| |
Nederlandsche Muzen-Almanak. 1826. Achtste Jaar. Rotterdam, bij J. Immerzeel, Jun. Behalve den Kalender, 244 bladz. Met Vignet, twee Portretten, vijf Plaatjes, en een Muzijkstukje. f 3-50.
Belgische Muzen-Almanak. 1826. Eerste Jaargang. Gent, bij A.B. Stéven. Behalve het Voorwerk, 251 bladz. Met Vignet, drie Steendruk-portretten, drie dito Plaatjes, en een Muzijkstukje. f 2-50.
Wij ontvangen thans twee Muzen-Almanakken in plaats van één, en het Zuiden verkoos ook in dit opzigt niet langer voor het Noorden onder te doen: reeds lang streed het met ons om den voorrang in de staatkundige welsprekendheid; thans waagt het de eerste poging, om naast ons de eereplaats op den vaderlandschen Zangberg in te nemen. Waarlijk eene edele poging, welke niemand vuriger kan toejuichen dan wij, die, vrij van alle vooringenomenheid met de gedeelten, het geheele Vaderland geestdrijvend beminnen, en bij wie al wat goed en schoon is zeker kan zijn van erkenning en lof, het moge dan komen uit welken hoek het wil. Ja, wij verblijden ons hartelijk over dezen Belgischen Muzen-Almanak, welke ons het vooruitzigt opent op eene inniger verbroedering van Noord en Zuid, op eenen hoogeren bloei onzer Letterkunde, en die reeds bij de eerste verschijning zoo degelijk,
| |
| |
zoo echt Nederlandsch optreedt. Wanneer hij voortgaat gelijk hij is aangevangen, en zich met ieder jaar in dezelfde evenredigheid meer en meer ontwikkelt, dan mag zijn oudere broeder, die thans nog veel boven hem vooruit heeft, toezien, dat hij hem niet op zijde kome, of zelfs boven het hoofd groeije. Want, wij willen noch mogen het verzwijgen, het jaarboekje van immerzeel is niet meer aan het stijgen; vele Dichters van naam schijnen zich van tijd tot tijd aan de medewerking tot hetzelve te onttrekken, en vele anderen, wier namen hetzelve nog versieren, schijnen slechts de eene of andere kleinigheid, welke zeker hunnen roem niet vermeerderen zal, aan hetzelve toe te werpen, om van het lastig gevraag bevrijd te worden. Thans zal misschien de nieuwe mededinger den reeds ingesluimerden naijver opwekken; en ook in dit opzigt zal de Belgische Muzen-Almanak weldadig werken, dat hij den oud-Nederlandschen op zijne hoede doe zijn, en tot nieuwe krachtïnspanning dwinge. (Aan den ijverigen Uitgever, des houden wij ons verzekerd, hapert het niet.)
Dat op dit oogenblik echter eene vergelijkende beoordeeling nog geheel ten voordeele van den oudsten Muzen-Almanak zijn moet, spreekt van zelf. Grooter is het getal der werklieden, welke hier hunne bouwstoffen hebben bijeengebragt, en bekender zijn hunne namen. Doch het is er veraf, dat alles voortreffelijk zoude zijn; ja zelfs veel is middelmatig, en sommige stukjes zijn nog minder dan middelmatig; iets, dat nooit in een dergelijk bundeltje moest plaats hebben. - Bilderdijk en tollens kunnen geene slechte verzen leveren; en wat wij hier van hen vinden, is dus, ieder stukje in deszelfs verschillenden trant, die meesters waardig; maar zij zijn zoo klein, zoo los daar neder geworpen, en wij hebben van hen zoo gaarne iets, waarin hunne talenten zich in derzelver volle kracht ten toon spreiden. Staring, daarentegen, heeft eene Vertelling, de Verjongingscuur, zoo geestig en zoo con amore bewerkt, dat hij waarlijk de kroon verdient; - dit is een modelstukje, dat de navolgers, welke er zich aan beproeven mogten, tot wanhoop brengen moet, en wat de kunst betreft misschien het puikje is van den geheelen Almanak. Withuys, reeds zoo gunstig bekend, vermeerdert zijnen roem door zijn verloren Kind, een tafereel uit den Watervloed, dat even dichterlijk ontworpen als meesterlijk uitgevoerd is. Ook zijn Wintei,
| |
| |
in eenen geheel anderen trant, bewijst eene volkomene heerschappij over de taal en een alles belovenden aanleg. De geboorte van Venus en Hans Warsch, door immerzeel, behooren tot het beste, dat de verzameling bevat; en de Schildmaagd van Griekenland, door boxman, zal gewis aan velen bevallen door de geestdrift eener vurige en vrijheidlievende ziel, welke aan dit Lyrische stuk gang en vlugt heeft bijgezet. Onder de overigen onderscheiden zich spandaw, door zijne waarlijk treffende feestviering der herdenking aan zijnen Akademietijd; van walré, door zijne Doopsgezinde martelaarsgeschiedenis, welke zoo eenvoudig en toch zoo dichterlijk verhaald is; nierstrasz, door zijn stukje, de Blinde, dat in zijne kleine coupletten toch telkens een treffend denkbeeld bevat; de koning, door eenen lierzang, de Robijn, die gang en verheffing heeft, maar welks eerste strofen wij wat onnatuurlijk vinden; wij ten minste zagen de starren nooit robijngekleurd aan den hemel, en daartoe zal men ook wel eenen rooden bril dienen op te zetten. Verder c. webbers, robidé van der aa, en j.w. van alphen, door stukjes in den gevoeligen trant, op welke weinig valt af te wijzen, dan dat de laatste de Engelen op de fiool, lees viool, laat spelen, dat ons eenigzins burlesk in de ooren klinkt; ijntema, door een allerliefst allegorisch versje, het Boompje, voor Ouders, dat ons echter in de toepassing min of meer duister voorkwam; gravé, door eene Romance, Jonker Hans, in den Duitschen trant, krachtig op uitwerking berekend, welke zij ook volkomen bereikt; p.
moens, door eene Vertelling in den burlesken toon, Romulus en Remus, welke tusschenbeiden wat al te geestig wil zijn; en van den broek, door een dichtstuk, Godsdienst getiteld, dat regt wijsgeerig en krachtig is, maar tevens eenigzins gewrongen, waarschijnlijk dewijl hij iederen regel regt kernachtig wilde maken. Wij verheugen ons, deze optelling nalezende, onder dezelve zoo vele minder bekende namen te vinden; dit belooft veel voor het vervolg, en voorspelt nieuwen bloei en groei op onzen Zangberg; en dit hebben wij noodig: want in dit jaarboekje beginnen eenige, anders beroemde, namen merkelijk te verouderen en te vergrijzen. Wiselius levert zeer weinig; warnsinck twee gedichten ter verjaring van feith, van welke het laatste verreweg het beste is, waaraan wij dan ook genoeg hadden. Lulofs bezingt de Zee in hare verschrikkelijkheid, vrij woest en bulderend, gelijk zijn onderwerp dan ook medebragt. B. klijn en h.h. klijn, benevens a.c. schenk, geven gelegenheidsgedichten, in welke wel een diep en echt menschelijk gevoel spreekt, doch weinig gelegenheid was om hunne talenten te doen schitteren. Rietberg beschrijft, in een allegorisch gedicht, des levens Gastmaal; dit denkbeeld is aardig gevonden, treffend en wijsgeerig toegepast, maar het geheel is geweldig stijf geversificeerd. P.r. feith's brand te Rome gaat mank aan hetzelfde euvel;
| |
| |
ja men vindt er zelfs was veranderd in waar', om te rijmen op gansch en gaar, dat deze eer volstrekt niet verdiende: beter, veel beter beviel ons zijn opschrift op het Slot te Bentheim, indien hij slechts voor het hier ongepaste begluren een ander woord in het rijm had kunnen wringen. Ook de Reis naar het Bad van van oosterwijk bruyn beviel ons weinig; zij is zeer langdradig, en weinig spranken van echt vernuft vervrolijken den togt. H. meijer's stukje, Geen koren zonder kaf, heeft sommige treffende wendingen, vermengd met eenig valsch vernuft, in dikwijls gebrekkige coupletten. Van harderwijk levert Spinola voor Bergen op Zoom, in hetwelk wij geene hoofdfiguur, die aan het geheel houding en eenheid geeft, konden ontdekken. Het Volkslied van willems is taalkundig slecht; men lette alleen op regels als deze:
Zou er andre zeden wonen.
Geen verschil in ons belangen.
Hooger zal ons glorie brallen.
De overige stukjes, welke wij noch goed- noch afkeurend vermeld hebben, b.v. van schouten, maronier, ten hagen en van der hoop, verdienen hunne plaats ten volle, alleen het eerste misschien uitgezonderd; zelfs hadden wij, boven, maronier en van der hoop wel eene meer onderscheidende plaats mogen aanwijzen; maar bij zulk een legioen verliest men wel eens den een' of ander' uit het oog; zelfs gebeurde ons dit met Mevrouw bilderdijk, welke wij ter behoorlijke plaatse onzen lof vergaten toe te brengen voor de getrouwe en vloeijende navolging van twee der Méditations van lamartine; de Kerk en de Afzondering: in de laatste missen wij echter dikwijls de kracht van het oorspronkelijke; welk gebrek nog meer in het oog valt, wanneer men de navolging van hetzelfde stuk door da costa (Poëzij, D. I. bl. 87) vergelijkt; deze is veel vrijer, maar tevens oneindig gloeijender en dichterlijker.
Doch het wordt meer dan tijd, dat wij van het Noorden naar het Zuiden oversteken, en met den Belgischen Muzen-Almanak eenige nadere kennis gaan maken. De uitvoering is zeer net, en de druk zelfs duidelijker dan die van zijnen Hollandschen broeder; maar in het plaatwerk, dat bij den laatsten dit jaar bijzonder wèl is uitgevallen, verliest hij het ver. Slechts één steendrukprentje bij het Lentelied van sifflé verdient goedkeuring; de andere zijn onduidelijk, en missen alle scherpte van omtrek. De portretten van Prins frederik en zijne jeugdige Gemalin, benevens dat van nieuwenhuizen, mogen gelijken, maar zijn alles behalve fraai; terwijl die van van walré en b. klijn, in den anderen Almanak, keurig zijn uitgevoerd. Doch in het ver- | |
| |
volg, bij de zekerheid van grooter vertier, zullen deze bijhangselen wel de gewenschte volkomenheid bereiken; vooral, daar het keurige titelvignet bewijst, dat men ook in dit opzigt in Vlaanderen niet behoeft achter te staan. - De dichtstukjes, welke dit bundeltje uitmaken, scheiden zich natuurlijk in die van Noordelijken en Zuidelijken oorsprong, en wij willen deze verdeeling bij onze recensie ook in het oog houden.
Van onze Zuidelijke broeders verdienen vervier en wap den voorrang; deze laatste, een kweekeling der Gentsche Hoogeschool, welker nieuwgesticht praalgebouw hij waardig bezongen heeft, schijnt veel aanleg te bezitten. Hij zingt in verschillenden trant, en ook het luimige gelukt hem, blijkens zijn stukje de Godinnentwist, dat echter wel niet geheel oorspronkelijk zal zijn; want in de Mengeldichtjes van gisius nanning lazen wij reeds een dergelijk, dat geheel op dezelfde fictie berust, en met het tegenwoordige in sommige kleinigheden eene anders onbegrijpelijke overeenkomst heeft. Verder vindt men hier eene soort van Dithyrambe, de Volksbeschaving, door van rysingen, welke verdiensten bezit en goeden aanleg toont; terwijl het graf der Gelieven van serrure eene zachte somberheid ademt, welke dit lieve stukje met een bekoorlijk waas overschaduwt. Aan Philomele van S.... uit Antwerpen en de Uitboezeming van j. haefkens zijn niet zonder gebreken, maar beloven toch nog al iets voor het vervolg. Tot de middelmatige stukjes, in welke alleen de goede wil te prijzen valt, behooren de Vriendschap van vastrik, de Feestzang van van den eynde, en de Afscheidsgroet van duncan. Deze namen zijn nog weinig of niet op onzen Zangberg gehoord; reeds meermalen vernamen wij dien van willems, en deze heeft hier in zijne Legende, Fenelon en de Koe, den roem herwonnen, welken hij door zijn Volkslied (zie boven) bijna verloren had. Dit stukje is in den echten hartelijk eenvoudigen toon, die voor deze dichtsoort past; soms echter wel wat prozaïsch, en een enkele keer
niet goed Nederlandsch, daar hier een deelwoord ontslaên in plaats van ontslagen gebruikt wordt. - Bij het tot hiertoe opgegevene schijnt zich de medewerking der Zuidelijke Nederlandsche Zangers bepaald te hebben; het is wel niet veel, niet boven alles uitstekend, doch echter genoeg om ons met hoop voor de toekomst te vervullen. In een' volgenden jaargang verwachten wij meerder en beter. Uit het Noorden stamt dus het grootste gedeelte van dit Zuidelijk jaarboekje af. Van onze meerbekende Zangers hebben bilderdijk, lulofs en staring eenige kleine stukjes, meest bladvulling, als puntdichtjes enz., geleverd; boxman een luchtig daar neder geworpen gedichtje, Vriendschap en Liefde, welks vinding de verdienste der nieuwheid bezit; de greuve een viertal, van verschillende waarde; kinker een' huwelijksgroet aan onzen pas gehuwden Prins, die ons niet bijzonder beviel; Mejufvrouw p. moens een uitgebreid verhalend dichtstuk, de lotgeval- | |
| |
len van den eersten Heer van Brederode behelzende, dat over het algemeen bevallen zal, ofschoon er op sommige gedeelten aanmerkingen gemaakt konden worden; ooster wijk bruyn een luimig en een ernstig stukje, beide van geen bijzonder gehalte; warnsinck een gevoelig versje bij het wederzien mijner kinderen, en withuys een verhaal, Linder getiteld, dat een der beste dichtstukken is der verzameling. Onder de minder bekenden munten uit maronier, c.g. greb, g. van der linde, wiens gedicht aan den Tijd door kracht en lierzangerige vlugt eenen veelbelovenden aanleg bewijst; doch tevens eenige herinneringen (reminiscenzen zegt men in Duitschland) behelst uit een gelijknamig stukje van
withuys, dat in een' vorigen. Nederlandschen Muzen-Almanak geplaatst is; hiervoor wachte zich vooral de aanvanger, want dit is een gebrek, dat verleidelijk maar leelijk tevens is. Verder de stukjes van gravé; dat van meijer op de herstelling der Rederijkkamer te Haarlem, waar de wederuitgeschotene Wijngaardranken alle hoofden op hol schijnen gebragt te hebben; want er is in de laatste tijden geen vers aan het Spaarne gekweeld of gekrast, of zij zijn er met de haren, of liever ranken, bijgesleept. Bijzonder en boven andere bevielen ons het Lentelied van sifflé; Vondel en het Landleven van j. jabot, twee stukjes in verschillenden trant, doch elk goed, ja zelfs zeer goed in den zijnen, maar welke wij reeds elders (wij meenen in ons Tijdschrift zelf) lazen; de Lenteävond van c. ten hoet, en de Lofzang op St. Ursula van c. de koning. De stukjes van calisch vloeiden uit eene verlichte en echt dichterlijke ziel; bij verdere beschaving zal hij iets voortreffelijks leveren. Wat er thans nog overig blijft, behoeft geene bijzondere melding; niets vonden wij, dat zijne plaats geheel onwaardig was, en dit is waarlijk, bij zulk eene uitgebreide verzameling, reeds eene groote loffpraak. Wij danken derhalve den ons geheel onbekenden verzamelaar van dit jaarboekje opregt voor zijne welverrigte taak, en durven hem, uit naam van het geheele Noord-Nederlandsche publiek, gerustelijk aanmoedigen om dezelve te vervolgen; want wij twijfelen er niet aan, of hij zal ook bij ons ondersteuning genoeg vinden, om dezelve in een volgend jaar nog beter af te werken, dan thans bij den eersten aanvang mogelijk was. |
|