kracht te boven ging, om zes à zeven uren onbewegelijk op ééne plaats te blijven wachthouden, betuigen wij openharig, dat wij reeds lang waren heengegaan, vóór dat de Heer peerlkamp zijnen feestzang voordroeg, en dat wij ons over het niet aanhooren van denzelven troosteden met de gedachte, dat wij er mogelijk ook niet zoo heel veel door zouden verliezen. Doch dat gissen mist, dit ondervonden wij bij de herhaalde lezing van dit voortreffelijk Elegisch dichtstuk, dat niet, gelijk zoo vele andere van nieuwere Latijnsche Dichters, uit eenige hier en ginds den Ouden ontstolene brokstukken is zamengeflikt, en derhalve niet het anders gewone uitzigt heeft van eene zoogenaamde bedelaarsdeken, in welke men alleen de moeite en geenszins den smaak kan bewonderen; maar dat eenen echten klassischen geest, zoo wel in taal als in poëzij, ademt. Prof. peerlkamp toont hier, dat hij niet alleen Grammaticus en Philoloog, maar dat hij tevens waarachtig Dichter is, en dat het, schoon dan slechts aan weinigen, toch aan sommigen gegeven is, om in eene doode taal het gevoel van hun hart te kunnen uitstorten, de scheppingen hunner verbeeldingskracht treffend te schilderen. Reeds de keurige aanhef bewijst het ons, dat men hier iets geheel anders verwachten moet, dan gewone Latijnsche stoplappen; en verschillende treffende partijen, b.v. de schildering van de eerste inwijding der Hoogeschool door de dousa's en van der werffen, en de hulde, aan het edel driemanschap, brugmans, borger en kemper, toegebragt, bevestigen deze verwachting volkomen. Met één woord, peerlkamp heeft door dit stuk de welverdiende eereplaats naast den grooten burman ingenomen.
Hartelijk wenschten wij even veel lof te kunnen geven aan de berijmde vertaling van dit stuk, door den Heer van varelen; maar dan stelden wij ons en ons Tijdschrift openlijk aan de kaak. Waarlijk, die groote ongenoemde, wiens roem als Dichter en Geleerde vrij verder dan binnen de grenzen van ons Vaderland sedert jaren gevestigd is en steeds gevestigd zal blijven, die, gelijk in de Voorrede gezegd wordt; den Vertaler met zijne teregtwijzing vereerd en tot de uitgave heeft aangemoedigd, bewees hem daardoor geenen vriendschapsdienst! Want als de man, dien wij niet kennen, eenigen smaak bezit, dan zal hij met ons moeten instemmen, dat deze vertaling geheelenal is mislukt; en, om in dit geval de