van het tot hiertoe bewerkstelligde in Braband enz. niet onbelangrijk; de stijl levendig en klaar; de taal zonder hinderlijke feilen. En hetgeen men den Schrijver tot verwijt doet strekken, dat hij een jong mensch, dat hij geen geleerde, dat hij ambtenaar in een vak is, waar het meer op cijferen dan op schrijven, op naauwkeurigheid dan op smaak en oordeel aankomt, is immers even geschikt, om het gebrekkige te verschoonen en het goede des te prijsselijker te maken. Spreekt hij bij voorbeeld, van het dwaze en verkeerde des gebruiks van de Latijnsche taal op onze Hoogescholen, dan spreekt hij slechts, als honderd anderen dagelijks doen, van zaken, die hij niet genoeg verstaat of vermogend is te doorgronden; dan zwemt hij met den stroom des tijds, die dat gebruik in vele landen heeft doen afschaffen; dan droomt hij, aan den eenen kant, van kwade gevolgen, die of geheel niet bestaan of andere oorzaken hebben, en, aan de andere zijde, van eene gouden eeuw, die, reeds elders aangebroken, ook ons spoedig bereiken kan; ja dan schrijft hij aan oud gebruik en vooroordeel toe, wat mannen als kemper nog vóór korte jaren geoordeeld hebben te moeten voortduren. En schijnt hij een' nieuwen grond tegen deze voortduring te willen ontleenen uit de moeijelijkheid, om Fransche, Duitsche, Hollandsche geleerden, die elk de taal op hunne wijze uitspreken, te verstaan, dan schijnt hij slechts van dien tijd geheel niet te weten toen Europa maar ééne geleerde republiek was, en de Italiaansche, Fransche, Engelsche en overige Hoogescholen door onze landslieden werden bezocht, noch van dien lateren, toen kweekelingen uit allerlei landstreek onze Akademiën versierden, en ook menigmaal buitenlanders, vooral Duitschers,
op den hoogen leerstoel waren verheven. Even zoo oppervlakkig en scheef is zijn oordeel over de waarde onzer eigene letterkunde, maar ook even zoo gewoon of begrijpelijk in een' jongen dilettant, in een' man, die, eenigermate tusschen Frankrijk en Holland in staande, zoo hij meent, onpartijdiger dan anderen kan en moet zijn, en, hier en daar wat gehoord en ondervonden hebbende, dat hem hiertoe dient, vooral niet aarzelt dat voor den dag te brengen. In één woord, het schijnt ons toe, dat de Heer visscher het met de nationale letterkunde wèl meent: ‘de taal is immers voortreffelijk; er zijn in vroeger en later tijd ook waarlijk fraaije brokjes in dezelve aan het licht gekomen; het wordt zelfs sedert eenigen tijd