| |
Brieven van Sidi-Mahmud, buitengewoon Gezant van den Bey van Tunis, bij gelegenheid der Krooningsplegtigheden van Karel X, Koning van Frankrijk, aan zijnen Vriend Hassan. Naar het Fransch. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1825. In gr. 8vo. 96 Bl. f :-75.
Het spreekt van zelve, dat deze titel niet anders dan een masker is, waaronder eene scherpe tentoonstelling der handelwijze van de Fransche Ministers en grooten, van de regering en het volk, van de Europesche staatkunde in het algemeen verborgen ligt. De vleijende ontvangst van den afgevaardigde eens kleinen rooverstaats, benevens de ijdelheid, nieuwsgierigheid enz. der Franschen, komt hierbij wel het eerst in aanmerking; maar het overige berispelijke in de oogen der weldenkenden, of dus genaamde liberalen, onder anderen de vernieuwde godsdienstigheid (!), krijgt niet minder zijne beurt. Hoewel wij niet kunnen zeggen, dat het overal even fijne persiflage is, en misschien even min in gematigden geest, belet dit echter niet, dat het vele treffende waarheden zegt, en ons meermalen den lach op het aangezigt bragt; bij voorbeeld, toen Mijnheer de Prefekt den Ambassadeur in het Arabisch aansprak, en deze noch zijn tolk wisten, welke taal hij bezigde, doch de eerste, op de ontdekking des laatsten, wat het moest zijn, werkelijk in die taal antwoordde, als wanneer de Prefekt op zijne beurt de vertooning maakte van hem volkomen te verstaan.
| |
| |
De vertaling is niet onberispelijk. Gedurig leest men als voor dan; bl. 44. gelooft gij, voor zoudt of kunt gij gelooven; bl. 31. Deze Christenen willen, dat de geest van hunnen godsdienst hen gebiedt, dat zij enz. moeten beschermen, hetgeen wij ons naauwelijks verbeelden kunnen zoo lam in het oorspronkelijke gevonden te worden. Ook is de plaatsiug der scheidteekens zeer onnaauwkeurig.
Om, ten vermake onzer lezeren, uit dit pas uitgekomen geestig boekje iets mede te deelen, kiezen wij het volgende:
‘Gij hebt wel gehoord van dien grooten en magtigen minister, die, aan het hoofd van de Oostenrijksche monarchie geplaatst zijnde, het noordelijke gedeelte van Europa geheel aan zijnen wil heeft onderworpen, die aan het rijke Italië de wet stelt en die zelfs zijnen invloed op Frankrijk en op Spanje doet gelden. Ik heb dus niet noodig u zijnen naam te noemen, want de dankbaarheid heeft dien in het hart van alle ware Muzelmannen gegriffeld. Hij is die bekwame ontwerper van het heilige verbond, die godsdienstige minister van een Apostolisch vorst, die sedert vier jaren den storm heeft weten te beteugelen, welke gereed was Turkije te vernielen. Dank zij hem! de Russische Czaar heeft wederstand geboden aan den wensch van zijn volk, en aan de boorden van den Pruth, heeft hij de armen van zijne, naar het gevecht hakende, krijgslieden, terug gehouden. Dank zij hem! de Grieken hebben te vergeefs de hulp van Europa afgesmeekt, terwijl de Turken eene niet dubbelzinnige ondersteuning hebben mogen erlangen. Dank zij hem! wij hebben nooit gebrek aan Europische vaartuigen gehad, om onze troepen te vervoeren en om onze sterke plaatsen te provianderen. Dank zij hem! de grieksche marine heeft duizenden van beleedigingen en hindernissen van de oostenrijksche fregatten moeten ondergaan. Dank zij hem! de afgezanten van het grieksche volk hebben, na gedurende eenige weken, in eene haven van Italië, te zijn opgehouden, geen gehoor bij het congres van Verona kunnen verkrijgen, een congres, waarbij hij het voorzitterschap zoo roemrijk bekleed heeft. Dank zij hem! de muiteling ipsilanty is in boeijen geslagen, toen hij zijne voeten op het oostenrijksch grondgebied zettede. Wat zal ik u meer van hem zeggen? Welk Muzelman heeft niet hooren spreken van dat turksche journaal, dat door Christenen
geschreven wordt, dat zich zoo verdienstelijk heeft gemaakt bij het Islamismus en ons zoo
| |
| |
dikwerf ten troost heeft gestrekt, wanneer wij tegenheden ontmoetten; van dat edele en moedige blad genaamd die beobachter, hetwelk de bloedbaden van Chio en van Ipsara, zoo zeer heest weten te regtvaardigen, tegen welke Europa zulk eenen woedenden kreet verhief, hetwelk onze rampen, als voordeelen en onze nederlagen als overwinningen heeft doen voorkomen. Wel nu, het is thans nog die zelfde groote staatsman, die dit, voor elken Muzelman, zoo belangrijk blad ondersteunt, bezielt en aanmoedigt. Heeft zoodanig een minister dan niet oneindig meer, tot heil van de halve maan, gedaan dan al de Visirs te zamen genomen, zonder zelfs den grooten coprougli daarvan uit te zonderen? Zoude hij niet verdiend hebben om onder de heerschappij van onze heilige wet geboren te zijn? Maar neen! hij is een van die werktuigen waarvan allah zich bedient om de, dikwerf onbegrijpelijke, raadsbesluiten van zijnen wil uit te voeren. Hij had besloten dat zijn volk door eenen Christen zou gered worden; die groote man werd geboren en het lot was geworpen. Zijne edelmoedige staatkunde heeft den broederband gelegd tusschen hem en de Muzelmannen, en hoezeer hij Christen is, zal mahomed hem eene plaats in zijn paradijs vergunnen.’
‘Gisteren, mijn waarde hassan! heb ik het paleis van de politie bezocht. - Men begon mij eene uitgebreide verklaring te geven nopens al het werktuigelijke van de politie, men verhaalde mij hoedanig men berigten inwon, ten aanzien van dezen en genen, hoe men hen deed gade slaan, hoe men hen in hechtenis nam, wanneer dit noodig was; hoedanig men hun het leven, in de gevangenis, onaangenaam maakte; hoe men zamenzweringen ontdekte; hoe men verstandhoudingen wist aan te knoopen en te onderhouden en dergelijke meer. Ik merkte op dat men mij veel meer onderhield, wegens de wijze hoedanig men verdachte personen gade sloeg en zamenzweringen ontdekte, dan wel van de wijze hoedanig men roovers en dieven in handen kreeg; het schijnt dat dit laatste hier als eene bijkomende zaak, van weinig aanbelang, beschouwd wordt. Ook heb ik gehoord, dat er in deze stad, zeer vele diefstallen plaats hebben. Ook kwam het mij voor dat men, door den ijver der agenten zoo sterk aan te moedigen, tot het ontdekken van zamenzweringen, hen wel eens op het denkbeeld zoude kunnen brengen, van zelf zamenzweringen te ontwerpen, maar ik wachtte mij wel van deze
| |
| |
denkbeelden te uiten en ik bleef met geduld de optelling van de geslepenheid en van de weldaden der politie, aanhooren, welke politie, zoo als men mij zeide, eene onvermijdelijke ondersteuning van de staatkunde en eene onmisbare hulpbron voor den godsdienst is.’
‘Gij hebt wel hooren spreken van die onderscheiding, welke door den alles overwinnenden keizer is daargesteld, om den krijgsmoed en de aan den staat bewezene diensten te beloonen? deze onderscheiding bestaat in een rood lintje waaraan eene ster hangt, die zij, ik weet niet waarom, een kruis noemen. Daar nu de ijdelheid, zoo als ik u reeds dikwerf gezegd heb, het heerschende karakter van deze Christenen is, zoo hebben zij naar middelen omgezien, om dit onderscheidingsteeken te verkrijgen, zonder de moeite te doen van het te verdienen. Zij denken niet dat dit teeken al deszelfs waarde verliest, wanneer het geene belooning is voor wezenlijk betoonde diensten aan den staat; zij hopen dat wanneer men hen, met dit roode lintje versierd ziet, men dan gelooven zal, dat zij het wezenlijk en regtmatig verdiend hebben, en deze geleende luister heeft hen zoo hoogmoedig gemaakt, als of zij wezenlijk de grootste verdiensten hadden. Kunsteuarijen en gunst hebben vervolgens het getal dezer onderscheidingsteekens geweldig vermeerderd. Er zijn er zelfs, die nog een veel korter middel hebben gevonden, en die het voor geld gekocht hebben; nooit zijn de belooningen voor krijgshaftige deugden zoodanig talrijk uitgedeeld in dit land, dan na dat hetzelve geenen oorlog meer voert. Toen ik hier kwam, vond ik zoo veel roode lintjes, dat ik steeds berigten inwon, ten aanzien van dezulke die niet daarmede versierd waren, dewijl het mij voorkwam, dat zij alleen daardoor van de anderen onderscheiden waren.’
‘Ik hoor hier onophoudelijk zeggen, dat er wetten bestaan; dat deze wetten even zeer voor den zwakken als voor den sterken van kracht zijn, en zoo wel den armen als den rijken beschermen en deze wetten, welke men gestadig inroept, hebben aan eenige stijfhoofdigen aanleiding gegeven, om met hand en tand vast te houden, dat zij vrij zijn - Maar als men de zaak wel beschouwt, dan ontdekt men spoedig, dat deze vrijheid niets anders is dan een schaduwbeeld, waaraan zich alleen ligtzinnige, én zich met een oppervlakkig denkbeeld vergenoegende menschen, zoo als deze Christenen zijn, kunnen hechten. Ik verzeker u, dat de ministers
| |
| |
zich niet meer wegens de wet bekreunen, en niet meer acht slaan op de klagten van hen, die de wet inroepen, dan men zich bij ons bekommert wegens de klagten van eenen christen-slaaf, die door zijnen meester gekastijd wordt.’
‘Niets is wonderlijker dan de toestand der openlijke ambtenaren, ten aanzien van de ministers, van welke zij afhankelijk zijn; de onderwerping van eenen christen-slaaf ten aanzien van den Muzelman, die hem gekocht heeft, kan u daarvan naauwelijks een denkbeeld geven. Alle ambtenaren die onafhankelijk zijn van eenen minister, behooren ook aan den minister geheel en al, met hunne ziel, met hun ligchaam en met hunne eigendommen. Hij is het die hun voorschrijft wat zij moeten doen, wat zij moeten zeggeu, wat zij moeten denken. Wanneer zij zich veroorloven een eigen denkbeeld te uiten of een oordeel te vellen, dat niet overeenkomstig met den wil des ministers is, dan worden zij onherroepelijk uit hun ambt verstooten. Er bestaan wel wetten, die willen dat dit zoo niet zijn moet, doch deze wetten, even als zoo vele anderen, zijn voor de ministers niet geldende. Al had ook de wederspannige ambtenaar een aantal van jaren zijn vaderland getrouw gediend, hij wordt toch weggejaagd in weerwil van de wet, welke wil dat zijne diensten beloond zullen worden.’
‘Arme menschen! die gelooven dat zij vrij zijn, en die geenen stap kunnen doen zonder door hindernissen, van allen aard, terug gehouden te worden, de politie vervolgt hen tot in den schoot van hun huisgezin, alle rangen, alle standen hangen, langs duizenden van wegen, af van de administratie waaraan zij onderworpen zijn; een arme duivel mag geenen wijn verkoopen, zonder de vergunning daartoe te hebben verkregen, een ander mag geen gebruik maken van eene beek, die zijnen molen in beweging zou kunnen brengen; niemand hoegenaamd, rijk of arm, mag van de eene stad naar de andere reizen, zonder daartoe het verlof bekomen en betaald te hebben, even als een slaaf die tot een zeker grondgebied behoort; zij moeten belastingen aan het gouvernement betalen om te mogen eten en te mogen drinken; zij moeten zelfs de lucht betalen die zij inademen; de dood zelfs bevrijdt hen niet van deze onophoudelijke belastingen, zij moeten een zeker regt betalen voor het rijtuig dat hen naar hunne laatste rustplaats brengt; zij moeten den grond, zeer duur betalen, in welken hun stoffelijk overschot begraven wordt. Wat zeg
| |
| |
ik? zij moeten zelfs den troost des godsdienstes betalen en het is slechts voor geld, dat zij de gebeden voor hunne ziel, van hunne priesters, kunnen verkrijgen.’..... |
|