| |
Ideën over de Staatkunde, onderlinge Verkeering en den Handel van de voornaamste Volken der Ondheid; door A.H.L. Heeren, Ridder, Hofr. en Prof. der Geschied. te Göttingen. Naar de vierde zeer verbeterde Uitgave, met Platte Gronden en Kaarten, enz. door Mr. G. Dorn Seiffen. Iste Deel, Volken van Azië, Perzen. IIde Deel; Phoenicers, Babyloniërs, Scythen. Met eene Kaart van Azië. Te Rotterdam, bij A.F.H. Smit. 1824-25. In gr. 8vo. Te zamen XXX, 928 Bl. f 9-40.
Het bovenstaande werk van heeren is voorlang al- | |
| |
gemeen bekend en in zijne waarde geschat. Heeren is zekerlijk een der eerste, zoo niet de eerste Geschiedonderzoeker in Duitschland, en onder zijne meesterstukken, zoo als de bekroonde Verhandeling over de gevolgen der Kruistogten, de Geschiedenis der klassieke studiën in de Middeleeuwen, en de beide Handboeken over de oude Geschiedenis en het nieuwere Europesche Statensystema, staan de Ideën zekerlijk bovenaan. Het is de slotsom van meer dan vijfentwintigjarige onderzoekingen over de belangrijkste punten der oude Geschiedenis en Oudheidkunde bij Perzen, Pheniciërs en hunne volkplanters, de Karthagers, Babyloniërs, Indianen, Ethiopiërs, Egyptenaren en Grieken (het laatste Volk is nog niet afgehandeld). Reeds vóór jaren verwonderde het ons, dat dit voortreffelijke werk, terwijl ons Publiek met vertaalde prullen overstroomd wordt, niet bij ons werd overgezet. Het is wel waar, dat degenen, voor welken het eigenlijk geschreven is, meer of min geletterde Lezers, ook wel zoo veel Hoogduitsch zullen kennen, om daarvan in de grondtaal gebruik te maken; doch deze reden geldt dan ook evenzeer ten opzigte van andere belangrijke geschriften, en volgens die redenering zou men ten slotte niets dan Romans of ander ligt goedje moeten vertalen. Toen derhalve de Heer dorn seiffen, reeds in 1820, Karthago, als een proefje uit dat werk, in het licht gaf, verwachtte men, volgens deszelfs aankondiging, spoedig ook Egypte en Ethiopië te zien volgen; doch beide verschenen niet, en men scheen het ongelukkiglijk daarvoor te moeten
houden, dat dit verdienstelijke werk, om deszelfs vermoedelijke uitgebreidheid, uit gebrek aan debiet zou blijven steken, even als gibbon's klassieke Geschiedenis, waarvan de eerste Deelen zoo keurig door den Eerw. messchaert vertaald zijn.
Het verheugde ons dus zeer, dat een andere Uitgever zijne loopbaan in den boekhandel met dit in allen opzigte voortreffelijke boek opent, en dat het door den in dit vak beproefden dorn seiffen wordt overgezet. De uitslag eener tot dat einde geopende inteeke- | |
| |
ning schijnt hem ten minste tegen verlies te waarborgen; en wij mogen dus nu hopen dit werk geregeld in onze taal te zien uitkomen. De vertaling bekomt eene nieuwe waarde, doordien de Heer dorn seiffen, met den Schrijver in briefwisseling getreden, door denzelven de afgedrukte bladen van de vierde, veel vermeerderde uitgave des werks bekomt, en dus gelijktijdig met het oorspronkelijke het werk in dit nieuwe gewaad het licht kan doen zien.
Het geheel, door vele verbeteringen uitgedijd, zal zes Deelen beslaan, waarvan de Perzen, de Pheniciërs en Babyloniërs met de Scythen, de Indianen, de Karthagers met de Ethiopiërs, de Egyptenaren, en de Grieken elk een Deel zullen uitmaken.
Uit heeren's Levensschets, door hemzelven beschreven en ook in onze taal overgebragt, zien wij, dat hij, eerst opgevoed in de vrije Hanzestad Bremen, van daar de zucht tot staatkundige onderzoekingen, en vooral het besef van het gewigt des Koophandels voor den Staat, heeft overgehouden. Het is dit besef, 't welk hem, bij de tegenwoordige onderzoekingen, Koophandel met Staatkunde hand aan hand doet gaan, (iets, 't welk vooral in de oude Geschiedenis tot nu toe verzuimd is) en uit de weinige berigten, welke ons de Schrijvers dier tijden daaromtrent hebben te boek gesteld, de handelswegen, vooral te land, de onderscheidene voortbrengselen en handelsartikelen van Azië en Afrika, opdelven en uiteenzetten.
Het eerste Deel begint met algemeene Voorherinneringen (voorafgaande aanmerkingen) over staatsregering (stam-, burgerlijke en vrije Regering), handel (land- of karavanenhandel, en zee-, doch slechts kusthandel, tot op de ontdekking van Amerika) oudtijds ook meest ruilhandel, en Godsdienst (een band voor bondgenootschappelijke Staten), in Despotiën de éénige breidel door de Wetgeving en de Priesterkaste (die er den Adel onzer Rijken vervangt) en doorgaans in veelbezochte heiligdommen met den handel vereenigd. Tot beschouwing van de meest
| |
| |
verschillende, nog minst onderdrukte of veranderde staatsvormen, en van den vreedzaamsten, over 't algemeen bloeijendsten Koophandel, heeft de Schrijver het tijdvak kort vóór en gedurende de Perzische Monarchij gekozen, toen Tyrus, Karthago en de Grieksche Republieken op het vaste land, in Italië, Sicilië, Afrika en Azië, in volle kracht en vrijheid bloeiden, en zich het Despotismus onder cyrus en darius I in zijne minst hatelijke, in eene nog min of meer aartsvaderlijke gedaante vertoonde. Inderdaad kon, voor het plan des Schrijvers, geen gunstiger tijdstip genomen zijn. Toen bestond Babylon nog in zijne heerlijkheid; en een der meest naauwkeurige zoo wel als miskende Schrijvers, herodotus, geeft ons de beste bescheiden omtrent den reeds bestaanden handel met het Noorden en Noordoosten.
Vooreerst vereischt dus Azië, als het destijds magtigste Werelddeel, de zetel der Babylonische en Perzische heerschappij, onze aandacht. Na eene naauwkeurige aardrijkskundige beschouwing van dit Werelddeel, beantwoordt de Schrijver de vraag, hoe hier het Despotismus zoo diep geworteld, zoo onuitroeibaar gevestigd is, en bij alle omwentelingen steeds in wezen blijft? - Hij vindt daarop het antwoord in de veelwijverij, die den man tot Despoot in zijn huis maakt, welke even zoo goed kan kruipen in slavendienst, als hij slavendienst vordert. Uit de hooge gebergten gaan de veroveraars uit, die den meer vreedzamen en verslapten bewoner der vlakten overheeren, en, dusdoende, groote veroverende Rijken stichten, doch allengs door den invloed der overwonnelingen verzacht worden. De handel wordt hier, door de ligging des lands, meestal tot karavanenhandel bepaald; men haalde de goederen, vooral de edele metalen, uit het rijke en vruchtbare Oosten, en Indië was, zoo ver de Geschiedenis heugt, zoo wel als in latere Eeuwen, de zeilsteen, die alle Natiën tot zich trok. Daarom waren alle plaatsen, die op de groote handelswegen uit Indië naar het Westen lagen, zoo als Baktra (Balk) op den land- en Babylon op den zeeweg, groote, rijke en bloeijende ste- | |
| |
den. De Schrijver spoort vervolgens den oorsprong van het goud na, en vindt hetzelve voornamelijk in het oosten van Hoog- of Middel-Azië, waar nog de Russen de rijke mijnen van Nertschinsk bezitten, en in de Zandwoestijn Cobi. Het zilver meent hij, dat uit de Spaansche (thans uitgeputte, of waarschijnlijker verlatene) mijnen werd ingevoerd.
Azië had, daarentegen, vele edelgesteenten en paarlen. Er werd gehandeld in fijne kleedingsstoffen, zoo als katoen, misschien ook reeds in zijde, zeker in pelterijen en specerijen. - Er waren tusschen de AEgaeische Zee en den Indus drie hoofdtalen; tot aan den Halys het Phrygisch, van daar tot aan den Tiger het Syro-Chaldeeuwsch, waarvan het Hebreeuwsch, Phenicisch en Arabisch slechts meer of min afwijkende tongvallen zijn, en het Perzisch (Zend, Pehlvi en Parsi.)
Thans tot de Perzen overgaande, onderzoekt men eerst de bronnen der Perzische Geschiedenis, en gaat daarop over tot een uitvoerig en hoogst belangrijk aardrijks- en staatshuishoukundig overzigt van het Perzische Rijk, volgens deszelfs landvoogdijen. Omtrent de hoofdlanden (Perzië en Medië) neemt heeren het berigt van herodotus, wegens de gewelddadige, niet vreedzame, inlijving der Meders in Perzië, aan, welk laatste xenophon meldt, en 't welk ook met Bijbelsche berigten beter schijnt te strooken. Eerst darius verdeelde het Rijk geregeld in landvoogdijen, welke verdeeling herodotus heeft medegedeeld, die echter de Schrijver, als eene eerste proef zijnde, niet toepasselijk op lateren tijd, niet heeft overgenomen.
Hij verdeelt het Rijk in Provinciën aan deze en aan gene zijde van den Euphraat; de laatste weder in twee onder-afdeelingen, tusschen den Euphraat en den Tiger, en tusschen dezen en den Indus. In laatstgemelde gedeelte begint hij met het hoofdland Indië, en ontwikkelt nu, met eene uitvoerigheid, die tot het overige in geene verhouding staat, de prachtige puinhoopen van Persépolis en Parsagarda, om daaruit de zeden en gewoonten der Perzen te leeren kennen. Alles dient hem tot bevestiging
| |
| |
zoo wel der berigten van Grieksche Schrijvers, als van den Zend-Avesta, en men vindt hier ongemeen veel geleerdheid, bekwaamheid en scherpzinnigheid vereenigd. Heeren beschouwt Persépolis niet zoo zeer als de vaste verblijfplaats (dit was beurtelings Susa, Ekbatana en Babylon) dan wel als het nationale heiligdom en de gewijde begraafplaats der Koningen, die het dan natuurlijk ook wel bezochten, er bij plegtige gelegenheden gehoor gaven, en er gezamenlijk begraven werden. Het was hun Moskow, hun Krakau, hun Roskild, gelijk de evengenoemde Rijkszetels hun Petersburg, hun Warschau, hun Kopenhagen. - Pasagarda, of (gelijk het door uitlating eener letter ligt kan veranderd zijn) Parsagarda, beteekent, dunkt ons, even als het Asgard der oude Scandinaviërs, in de met het Duitsche zoo verwante Perzische taal, niets anders dan Perzen-omheining, Perzen-gaard, en dit wordt stellig bevestigd door stephanus byzantinus de Urbibus, (een' Compilator uit vroegere, verlorene Schrijvers) wanneer hij het legerplaats der Perzen vertaalt. Hier woonden dan ook de Parsagarden, de hoofdstam, de kern der Natie, gelijk de Asen bij de Scandinaviers. Ook heeren houdt Parsagarda voor eene vertaling van Persépolis; en hij acht dus de geheele ruimte, welke het dal, waarin Persépolis en Parsagarda lagen, beslaat, voor het
verblijf of de legerplaats der Perzen, het zij in een' meer bepaalden zin ten tijde van hunnen oorlog tegen de Meders, het zij in eenen ruimeren zin voor hunnen gewijden grond.
Op het eigenlijke Persis volgt de beschouwing van Susiana, Medië (met de puinhoopen van Ekbatana), Aria en de overige oostelijke gewesten tot Perzisch-Indië. Met groote scherpzinnigheid heeft onze Schrijver de berigten wegens het laatste bijeengezameld; maar hij gaat daarbij, naar ons inzien, wat al te zeer op de berigten van ktesias af, die toch bij de Ouden zelve, welke waarlijk niet zeer kritisch waren, wegens ligtgeloovigheid en wonderzucht ter kwader faam stond. Heeren onderscheidt driederlei landen, die den naam van Indië voeren; het
| |
[pagina t.o. 22]
[p. t.o. 22] | |
| |
| |
Noordelijke, het tegenwoordige Klein-Tibet, het beroemde goudland, waar herodotus de fabel plaatst van de goudgravende mieren, zoo groot als honden; het Zuidelijke, aan den Indus, tot aan deszelfs mond; en het middelste, het tegenwoordige Panjab, of het land der vijf Rivieren, het tooneel van alexander's daden, en door de krijgshaftige stammen bewoond, die nog in het Noordwestelijk Indië, slechts een weinig zuidelijker, in het land der Rasbutten, leven; nogtans zijn de Seiks in Panjab zelve niet minder krijgshaftig; en deze volken zijn nog Aristokratische Republikeinen, gelijk alexander ze vond bij de Kathaeers, Mallers en anderen.
Doch de ruime stof sleept ons buiten ons bestek met zich mede. Zeggen wij dus nog alleen, dat dit Deel verder, in eene zeer lezenswaardige afdeeling, de inwendige Staatsregeling, den Godsdienst van het Perzische Rijk, en de inrigting van het Hof behandelt.
Biedt dit eerste Deel om zoo veel nieuws en wetenswaardigs aan, bijkans nog rijker is het tweede aan verrassende opmerkingen, wij mogen wel zeggen ontdekkingen, op het veld der Geschiedenis. Het bevat ook nog meer, wat den Nederlandschen handelaar belang kan inboezemen, daar het zich met de beroemde Hollanders der onde wereld, de Pheniciërs, bezig houdt, en niet alleen hunnen uitgebreiden, waarlijk verbazenden koophandel schetst, maar ook een tot nu toe bijkans onbearbeid vak der Geschiedenis, de handelsbetrekkingen tusschen Phenicië en Babylon, en de magt dier wereldberoemde stad, als grootendeels een gevolg van den Koophandel, schildert - eindelijk den alouden Noordschen karavanenhandel tot in Siberië toe vervolgt, en ons uit herodotus daaromtrent weder een licht doet opgaan, hetwelk, waarschijnlijk door het verloopen dier handelsbetrekkingen, na dien Geschiedschrijver uitgedoofd werd, en daardoor ook de juiste aardrijkskundige denkbeelden nopens die Volken geheel deed verliezen of misvormen. Daar wij reeds vóór jaren de tweede uitgave van heeren in het oorspronkelijke gelezen en het merkwaardigste aangeteekend hadden, vin- | |
| |
den wij in 't bijzonder in dezen druk vele gewigtige bijvoegsels, vooral omtrent het oude Babylon en deszelfs puinhoopen, door de onvermoeide vlijt der Britten in onzen tijd opgedolven.
De eerste Afdeeling houdt zich met den Regeringsvorm der Pheniciërs bezig (die de Vertaler, zekerlijk om nader bij het Grieksch te blijven, doch tegen het algemeen aangenomen taalgebruik, altijd Phoenicers noemt). Sidon was de oudste, doch later Tyrus de magtigste hunner steden. Heeren toont aan, dat het nieuwe of Eiland-Tyrus niet, gelijk men gewoonlijk denkt, ten tijde van nebukadnezar's belegering gesticht, maar slechts vergroot is door de vlugtelingen, welke waarschijnlijk, gelijk doorgaans, deze belegering ontvlugtten.
Het zij ons vergund, hier eene kleine opmerking te doen, die den kundigen Vertaler ontsnapt schijnt te zijn. Heeren neemt zeer veel voor de kennis der Pheniciërs, vooral van Tyrus, uit de Profeten van het Oude Verbond, in 't bijzonder jesaïas en ezechiël, over; van laatstgemelden legt hij Hoofdstuk XXIX:18 zoo uit, alsof aldaar van het opbreken der belegering van Tyrus door nebukadnezar zou gesproken zijn; terwijl nogtans het geheele XXVIste Hoofdstuk den val dier Hoofdstad zeer uitdrukkelijk (b.v. vs. 10, 11) vermeldt. Doch hier is niet de minste strijdigheid, wanneer men het, met van der palm, zoo opvat, dat, de Tyriërs, meesters der zee, tijd gehad hebbende, hunne beste goederen naar elders, vooral naar de Eilandsstad, te bergen, de buit van den Chaldeeuwschen veroveraar gering en niet noemenswaardig, en hij dus in zoo ver te leur gesteld was; schoon hij daarom wel, door de vernieling der Vastelandsstad en den moord van het overschot harer, waarschijnlijk geringe burgers, zijnen moed kon koelen. Welke schatten vonden de Franschen in Moskow? waar was daar het loon voor alle de doorgestane moeijelijkheden? Hoe is het ook anders te verklaren, dat later van de Vastelandsstad niet meer gesproken wordt? Doch dit in 't voorbijgaan.
De Pheniciërs waren Verbondstaten, vereenigd door het
| |
| |
Heiligdom van den Tyrischen hercules, een zinnebeeld van den ondernemenden handelgeest der steden, en gematigde Monarchijën, waar de handel het Despotismus belette, en de Staten den republikeinschen vorm deden naderen; iets, 't geen men doorgaans ook in latere Eeuwen, aan het voorbeeld van Nederland, Engeland, de Hanzesteden enz., gezien heeft. Hun handel en hunne volkplantingen strekten zich eerst naar de zijde van Griekenland, doch later, om met den opkomenden handelgeest dier Natie niet te wedijveren, meer westwaarts uit: het vruchtbare middelgedeelte der kust van Noord-Afrika en de zuidhoek van Spanje (onder den algemeenen naam van Tarsis) werden door hen geheel bedekt met koloniën: de eilanden der Middellandsche Zee bezetteden zij als rustpunten; maar de Zuilen van hercules waren geene grenspalen voor hunnen ondernemenden geest. Niet tevreden met Spanje tot hun Peru, hunne onuitputtelijke zilvermijn, te hebben gemaakt, leiden zij, naar men wil, wel driehonderd steden aan op de kust van Westelijk Afrika; waarschijnlijk bezetteden zij ook Madera; zij haalden tin in Engeland of op de Sorlings-eilanden, en barnsteen in Pruissen; aan den anderen kant bevoeren zij de Roode Zee; het heeft zelfs inwendige zekerheid uit de opgave van herodotus, dat zij ook uit Egypte naar Tyrus, Spanje voorbij, in drie jaren Afrika zijn rondgezeild. (Van der palm meent zelfs, dat de beroemde reistogt, door salomo met
Phenicische schepen ondernomen, zulk eene omzeiling van Afrika was.) Zij bezochten, langs de Perzische golf, waar zij de volkplantingen Tyrus, of Tylus, en Aradus hadden, de kusten van Indië (Ophir?), en zoo was het kleine Tyrus het middelpunt, waar kostbare goederen uit Engeland, Spanje en Oostindië zamenvloeiden. Hun landhandel was niet minder belangrijk; hij strekte zich van Armenië tot Arabië uit; en daaromtrent geeft ons ezechiël (Hoofdst. XXVII.) een allerkostbaarst berigt. Hunne fabrijken van purper, kostbare gewaden en glas zijn beroemd.
Babylon, hetwelk met Phenicië door de groote woestijn, waar Thadmor, of Palmyra, een rustpunt opleverde, gemeenschap oefende, is het tweede land, waarvan heeren in dit Deel den sluijer opligt. Zijne belangrijke aardrijkskundige berigten nopens de gesteldheid en voortbrengselen des lands worden gevolgd door eene plaatsbeschrijving der puinhoopen van de Hoofdstad Babylon. De beide Engelsche Reizigers rich
| |
| |
en ker porter hebben die eigenlijk (gelijk vroegere onderzoekers dier zelfde Natie de bouwvallen van Palmyra) ontdekt; zij, en naar hunne opgaven heeren, doen ons niet alleen de paleizen en hangende tuinen van nebukadnezar, van semiramis, maar zelfs den alouden Nimrodsburg, den toren van Babel, later den tempel van Bel, wedervinden, en bevestigen dus oogenschijnlijk de waarheid der verhalen van mozes en herodotus. Het westelijke gedeelte der stad, waar zich ook, op een' grooten afstand, de Nimrodsburg bevindt, schijnt het oudste, het oostelijke daarentegen het Babylon van nebukadnezar te zijn.
De staatsinrigting en handel der Babyloniërs en Chaldaeërs worden vervolgens beschouwd. Het zij ons vergund, van den geleerden Schrijver in het denkbeeld, dat de Babylonische sterrewigchelaars met de Medisch-Perzische Magiërs in zekere gemeenschap zouden hebben gestaan, te verschillen. Niet alleen was de afstand der gewesten van elkander te groot, maar vooral de geest van den Godsdienst. Geen volksleerstelsel der Oudheid, buiten de Openbaring, naderde zoo zeer het zuivere Theïsmus, als zoroaster's eerdienst. Babylon, daarentegen, komt in de gewijde Schriften en bij herodotus overal voor als de hoofdplaats, als 't ware de vertegenwoordiger, der grosste en zedeloosste Afgoderij. Babyloniërs en Perzen stonden in dit opzigt lijnregt tegenover elkander. - Even min zouden wij op het gezag van ktesias durven aannemen, dat uit westelijk Azië, of Baktra, destijds reeds handel met China gedreven werd. Ktesias heeft zoo vele blijkbare fabelen, (b.v. van den jaarlijks uit zichzelven gevulden put met vloeibaar goud, en het ijzer op den grond van denzelven, hetwelk hagelbuijen en stormvlagen kan afwenden, gelijk hij betuigt zelf tweemaal gezien te hebben, enz.) dat de geloofwaardigheid, die hij herodotus ontzegt, bij hem waarlijk zeer aan twijfel onderworpen is. Doch behalve dat komt de plaats, waarvan heeren spreekt, in een verhaal van de grijpvogels voor, die het goud bewaren, waaraan toch niemand meer gelooft; ktesias voegt er zelf bij, naar men verzekert; en eindelijk kan heeren deze plaats met den afstand van
Serica volgens ptolemeus niet overeenbrengen, dan door van Baktria af te rekenen, terwijl ktesias toch uitdrukkelijk zegt, dat de Indiërs tot hunnen togt naar de woestijn Cobi drie of vier jaren noodig hebben, hetwelk volgens geene berekening
| |
| |
uitkomt. Anders zijn heeren's onderzoekingen omtrent den Babylonisch-Phenicischen handel, vooral op de Perzische golf, van het grootste belang, en getuigen van ongemeene schranderheid en belezenheid.
Tot de Scythen overgaande, geeft hij een algemeen overzigt dezer volken, bepaaldelijk het geleide van herodotus volgende. Hij vindt alle door dien grooten Geschiedschrijver (in zijn vierde Boek) opgenoemde volksstammen weder; de Taurers in de Krim, de landbouwende Scythen in de Ukraine, de herderlijke en Koninklijke Scythen in de steppen van daar tot den Don, de Agathyrsen bij den Marosch in Zevenbergen en Hongarijen, de Neuren in Polen, de Androphagen en Melanchlaenen in Rusland omstreeks Smolensko en Moskow, de Sarmaten in het land der Donsche Kozakken, de Budinen en Gelonen tusschen den Don en de Wolga, de Thyssageten, Iyrken en uitgewekene Scythen in het Rijk van Kazan en Perm tot het Ural-gebergte, de Argippaeën (volgens de beschrijving van herodotus blijkbaar Mongolen of Kalmukken, toen vreedzamer dan onder djingis-Khan!) aan gene zijde van dat gebergte, de Issedonen verder oostwaarts in Siberië, eindelijk, behalve verscheidene minder vermaarde volken, de Massageten in Groot-Bucharije. De verdere ontwikkeling dezer opgave, alsmede van de handelsbetrekkingen dier onderscheidene stammen met de Grieken, die volkplantingen aan den
Dnieper en Don hadden aangelegd, leze men bij den Schrijver. De groote voorwerpen van dezen kandel waren slaven, pelterijen, en, wat de meer afgelegene volken betreft, misschien goud.
Als bijlagen tot dit tweede Deel treft men hier aan: een gedeelte van de Vendidat, het oudste Boek uit den Zend-Avesta; over de uitlegging der spijkerschriften, vooral der opschriften van Persépolls, alsmede over Pasargadae en het graf van cyrus, door den Heer grotefend, beide zeer geleerd, en ter staving van het door heeren in het eerste Deel daaromtrent aangevoerde dienende; proeve eener opheldering der Indische woorden van ktesias en der namen van Pasargada en Persépolis uit het Perzisch, door Prof. tychsen; en eindelijk eenige aanmerkingen over het Persépolis van herder, in vergelijking met de Ideën van den Schrijver.
Wij hebben genoeg gezegd, om den Lezer de hooge voortreffelijkheid van dit klassieke werk te doen gevoelen. Het
| |
| |
is voor den liefhebber der oude Geschiedenis eene volftrekte behoefte geworden. Dat dus zij, die der Hoogduitsche tale niet magtig zijn, zich hetzelve aanschaffen! - De Vertaling is in allen opzigte zeer goed; maar werd ook minder moeijelijk, doordien heeren een' zeer duidelijken en vloeijenden stijl heeft, niet den ingewikkelden, hortenden, soms onverstaanbaren schrijftrant van velen zijner landgenooten, die dan nog veelal in handen van onkundige Vertalers vallen. De Heer dorn seiffen is daarentegen voor zijne taak volkomen berekend. Slechts ééne drukfout van belang hebben wij ontmoet. Op bl. 369 staat: ‘Den naam Pasargadae vindt men alleen bij ptolemeus en solinus; alle andere Schrijvers noemen deze plaats Pasargadae.’ Zijn deze woorden niet letterlijk hetzelfde? |
|