Zoo komen de leugens uit.
In het begin van 1823 waren van Curaçao eenige slaven naar Cumaribo, een klein plaatsje in de provincie Coro, gevlugt, toebehoorende aan drie Joden, welke met elkander overeenkwamen, dat een hunner, op gemeenschappelijke kosten, derwaarts reizen zou, om de slaven van daar terug te halen. Zulks gebeurde ook, en het gelukte den Jood, de slaven, één uitgezonderd, op Curaçao terug te brengen. Hij leverde nu zijne rekening in, en begeerde, dat de twee anderen elk een derde daaraan zouden betalen; doch deze weigerden zulks, op grond, dat de rekening valsch was, want hij berekende een patino, of Spaanschen daalder, voor elken dag, dien hij te Cumaribo geweest was, en dat kon hij, volgens de Mozaïsche wet, die bij de Joden op Curaçao in groote achting staat, zoo zelfs, dat de verkeerde uitspraak van een punt bij het einde van een woord, zonder dat de beteekenis er door veranderd werd, de bekende oorzaak geweest is van de hevige scheuring in de Israëlitische gemeente, (Matth. XXIII:23) aldaar niet verteerd hebben. Toen werd er over de zaak in quaestie eene Commissie van Arbiters aangesteld, en voor dezelve de volgende daadzaken bewezen: 1o. Dat er te Cumaribo geene Joden waren, bij wie hij zijnen intrek had kunnen nemen. 2o. Dat op dit kleine plaatsje geene herberg bestaat, waar de passagier, eten of niet eten, eene vastbepaalde som daags betalen moet. 3o. Dat hij de bij de Joden vereischt wordende handigheid, om zelve schapen, hoenders enz. te slagten, nooit bezeten had, en hij dus te Cumaribo niets anders had kunnen eten, dan brood, eijeren en eenige andere onkostbare artikelen. De Jood was
derhalve verpligt zijn proces te verliezen, of te erkennen, dat hij tegen de Mozaïsche wet gezondigd had; welk laatste hij natuurlijk niet verkoos.