De gent (mannetjes-gans) van het landgoed Arbigland.
(Uit het Engelsch.)
Gedurende de Bloei- en Zomermaand, wanneer het levenwekkend beginsel van het groeijend rijk met de meeste kracht werkzaam is, en zich ontwikkelt in eene oneindige verscheidenheid van bladen, knoppen en bloemen; wanneer het oog, vermoeid van de eenzelvige wintertooneelen, met verrukking rust op de digte bosschaadjen, de velden met een bloemtapijt gedekt, en de rots bekleed met mos en kruiden, zal men bezwaarlijk eene plek vinden, meer waard bezocht te worden, dan het landgoed Arbigland, gelegen aan den mond van de Solway, welker wateren Schotland van Engeland scheiden. Niets romaneskers inderdaad! Van het bolwerk, waarop het kasteel is gebouwd, ontwaart men de kronkelingen eener menigte stroomen, zich in de zee werpende; terwijl de torens van verscheidene Abdijen, zich verliezende in een' graauwen nevel, hier en daar het verschiet breken, dat ter zijde eindigt in de bergketen van Cumberland. Dikwijls, te midden der stilte van een' schoonen dag, herhaalt zich het sein des waldhorens, den arbeider wekkende of ter ruste noodigende, op den tegenover liggenden oever.
Op het voorplein van het kasteel van Arbigland bevond zich, sinds verscheidene jaren, een Gent, de lieveling des eigenaars, die zich dikwijls vermaakte met hem gade te slaan op zijne watertogten, te midden van zijnen troep, of in zijne waakzame zorgen bij de toegangen des kasteels. Op zekeren nacht, het zij ten gevolge van een' huisselijken diefstal, of van de plondering der vossen, welke het landschap veelvuldig oplevert, werd het gansche plein ontvolkt, met uitzondering van den armen Gent, die, geheel alleen overgebleven, zijn verdriet aankondigde door droeve en snijdende toonen. Deze teekenen van rouw ontsnapten den eigenaar geenszins, die nu beval, de oude medgezellen van zijnen lieveling te doen vervangen door