Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1825
(1825)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 749]
| |
Mengelwerk.Geschiedenis, inrigting en tegenwoordige staat van het seminarium, of de kweekschool, der Remonstrantsche Societeit.(Vervolg en slot van bl. 714.)
De Hoogleeraar wetstein had, in den jare 1756, tot opvolger abraham arent van der meersch, toen Leeraar te Delft. Deze ging in 1767, wanneer jacobus krighout zijn ontslag ontving, tot het onderwijs der Godgeleerdheid over, met behoud van dat der Kerkelijke Geschiedenissen, en met beding, dat hij ook, onder het genot van een afzonderlijk honorarium daarvoor, zou blijven voortgaan met zijne Wijsgeerige en Letterkundige lessen, tot dat men, opzettelijk daartoe, eenen Hoogleeraar, in zijne plaats, zou beroepen hebben. Dit geschiedde in 1771, toen de beroemde daniel wyttenbach zich aan het Remonstrantsch Seminarium, tot het onderwijs der Letteren en Wijsbegeerte, verbond. Deze werd van hetzelve, uiterlijk, afgeroepen in 1779, toen hem het Illustre Athenaeum te Amsterdam tot zich trok, om de Wijsbegeerte en beschavende Wetenschappen te onderwijzen; doch, volgens met hem gemaakte overeenkomst, bleef hij in het bijzonder onderwijs der Remonstrantsche kweekelingen volharden, en, toen hij, in het jaar 1785, aan het Athenaeum, de plaats van den Hoogleeraar tollius, in de Literatuur, verving, en zelf vervangen werd door den Hoogleeraar van swinden, genoten de gemelde kweekelingen het onderwijs van beide deze, in hun vak, zeer uitstekende mannen, volgens schikkingen, welke, te dien einde, met hen gemaakt werden, door de Curatoren van het Seminarium. In 1790 geraakte de Hoogleeraar in de Godgeleerdheid en Kerkelijke Geschiedenissen, a.a. van der | |
[pagina 750]
| |
meersch, door ouderdom en zwakheid, buiten staat, om langer dienst te doen, en werd, in zijne plaats, de tegenwoordige Hoogleeraar jan konijnenburg, toen Leeraar te Utrecht, beroepen. Ook vond men, in hetzelfde jaar, goed, om ook het vak der Wijsbegeerte en Letteren weder, door een' eigen Hoogleeraar, te vervullen. Men verkoos daartoe paulus van hemert, voormaals Contra-Remonstrantsch Leeraar te Wijk te Duurstede, doch die, eenige jaren geleden, zijnen dienst aldaar had nedergelegd, en tot het Remonstrantsch Genootschap was overgekomen. Doch, daar deze, in 1796, met der woon van Amsterdam vertrok, werd nu met de Hoogleeraren wyttenbach en van swinden de voormalige overeenkomst vernieuwd, en eene andere getroffen met den Hoogleeraar walraven, en, na diens dood, met den Hoogleeraar wilmet, beiden de Oostersche Talen aan het Athenaeum onderwijzende, ten einde de kweekelingen zich ook daarin mogten oefenen. Nadat de Hoogleeraar wyttenbach, in 1799, naar de Universiteit van Leiden vertrokken, en de tegenwoordige Hoogleeraar van lennep, in zijne plaats, bij het Athenacum gekozen was, kwamen de Remonstrantsche kweekelingen onder het onderwijs des laatsten, zoo als zij onder dat des eersten geweest waren; en, toen de Hoogleeraar van swinden, in het jaar 1800, verpligt werd, om zich, voor eenen tijd, elders, tot eenen anderen post te leenen, voorzag hij, tot aan zijne wederkomst, op dezelfde wijze, in het onderwijs der Studenten van het Seminarium, als in dat van die bij het Athenaeum. Ondertusschen was dit Seminarium, eenen zeer langen tijd, evenzeer eene Kweekschool voor de Doopsgezinden, als voor de Remonstranten zelven. Toen men namelijk, bij de eerstgemelde gezindte, ook prijs begon te stellen op Leeraars, die, van der jeugd af aan tot onderwijs der gemeenten bestemd, door eene geleerde opvoeding daartoe worden opgeleid, ontbrak het derzelve gezindte aan eene eigene en voldoende stichting, om jonge lieden, die | |
[pagina 751]
| |
zich op die wijze bekwaam wilden maken, voort te helpen. Hetgeen men daartoe beramen kon, was gebrekkig, gelijk men omstandig zien kan bij den verdienstelijken wagenaarGa naar voetnoot(*). Doch de Remonstrantsche Hoogleeraars openden zeer gereedelijk hunne school voor zulke Doopsgezinde aankomelingen, aan welke zij, kosteloos, volkomen hetzelfde onderwijs gaven, als aan de Remonstrantsche Studenten, hen zoo wel in het opstellen van Latijnsche Redevoeringen en Nederduitsche Leerredenen, als in de Wijsbegeerte en Letteren en in de Godgeleerdheid, onderrigtende. Op dien voet waren, vooral in het voorst der laatstverloopene eeuw, van tijd tot tijd, een aantal Doopsgezinde jongelingen aan de Remonstrantsche Kweekschool gevormd, gelijk ook, later, de eerste Hoogleeraar aan het daarna opgerigt Doopsgezind Seminarium, tjerk nieuwenhuis, zich, in de Godgeleerdheid, aan de Remonstrantsche Kweekschool geoefend had. Daar nu echter de Doopsgezinde gemeenten straks, algemeener, geletterde Leeraars verlangden, gebeurde het, van tijd tot tijd, dat zij zoodanige jongelingen, als, op het Remonstrantsch Seminarium, tot dienst der Remonstrantsche Societeit zelve, waren opgeleid, tot hare Leeraars beriepen, waardoor bij voornoemde Societeit schaarschte en ongelegenheid ontstond. Dit ging zoo ver, dat, in den jare 1724, bij de groote Vergadering der Remonstrantsche Broederschap, in overweging werd genomen, hoe men, ‘op eene ordentelijke en Christelijke wijze, daartegen zou mogen voorzien; niet uit eenige inzigt, of ongenegenheid, om gemelde Doopsgezinden hare hulp en bijstand zoo veel doenlijk niet te bewijzen; maar bijzonderlijk, omdat het zeer onvoeglijk van een ijder gekeurd moet worden, dat een Predikant, of Proponent, in dienst van de Societeit zijnde, zich, buiten kennis van die Societeit, begeeft in dienst van een andre kerk, buiten haar: verders ook uit aanmerking van | |
[pagina 752]
| |
de engte, daar de Societeit zich, voor het tegenwoordige, in bevindt, ten opzigte van hare Proponenten en Studenten, loopende, door dit doen der Doopsgezinden, gevaar van in nog grooter engte en ongelegenheid te komen.’ Hierop nu werd besloten: ‘dat een Proponent, die op ons (versta het Remonstrantsch) Seminarium gestudeerd heeft, van de Doopsgezinden beroepen zijnde, en dat beroep hebbende aangenomen, zonder kennisse der Societeit, onder ons niet beroepelijk zal zijn, vóór en aleer hij weder aan de Societeit zal verzocht hebben tot haren dienst aangenomen te worden, en van dezelve, in haren dienst, wezentlijk zal aangenomen zijn; zullende deze resolutie ook stand grijpen, ten opzigte van de Predikanten, die reeds een plaats hebben.’ Deze maatregel blijkt echter van geen genoegzaam gevolg geweest te zijn, daar, in den jare 1729, op nieuw, zeer zware klagten, over dit doen van sommige Doopsgezinde gemeenten, ingebragt, en voorstellen gedaan werden tot nadere voorziening daartegen. Er waren er, die wilden, dat men nu het Seminarium voor de Doopsgezinden sluiten moest; doch gematigder en doorzigtiger Remonstranten beweerden, dat dit niet baten, en slechts verbitteren zou; dat men aan de zaken haren loop moest laten, en slechts bedacht moest zijn, om den lust tot den Leeraarstand onder de Remonstrantsche jeugd aan te wakkeren, en het getal der Studenten te vermeerderen; terwijl men moest verwachten, dat de Doopsgezinden zelve, welhaast, een' eigen Hoogleeraar zouden benoemen, daar, ook onder henzelven, de lust tot de studiën langs hoe meer toenam, en zich allengs meerderen van hunne Studenten aan ons Seminarium bevonden. Dit gevoelen dreef bij de groote Vergadering der Societeit boven, en er werd tot niets anders besloten, dan tot het bevorderen van alle mogelijke faciliteit voor allen, die zich tot den Leeraarsdienst bekwaam wilden maken. - Hetgeen men voorzien had, gebeurde. De Doopsgezinden te Amsterdam, vergaderende bij het Lam en den Toren, traden, niet lang daarna, op nieuw, in overleg, omtrent | |
[pagina 753]
| |
het stichten van eene eigene Kweekschool, waartoe zij reeds lang het voornemen gehad hadden; en dit kwam nu eindelijk tot stand. Hierbij kregen zij eigene kweekelingen genoeg, om de Doopsgezinde gemeenten ten minste in zoo verre te voorzien, dat het buitengewoon beroepen van Remonstrantsche kweekelingen ophield. Voorts gingen nu de Remonstrantsche en Doopsgezinde Studenten, over en weêr, ter lesse bij de Hoogleeraars der beide gezindten, hetgeen, hoewel het ééns, voor eenigen tijd, was afgebroken, thans sedert lang weêr plaatse heeft. - Groot voordeel hebben ondertusschen de Doopsgezinden, in den tijd, toen zij nog geene eigene stichting hadden, van de hun toegestane vrijheid, om hunne jonge lieden op het Remonstrantsch Seminarium te zenden, getrokken; en is het daaraan gewis toe te schrijven, dat onder hen, algemeener en spoediger, dan anders wel gebeurd zou zijn, die gematigde en verlichte gevoelens zijn aangenomen, welke hen thans, in onderscheiding van de vroegere Doopsgezinden, versieren. De Remonstranten hebben niet, dan met het hoogst genoegen, kunnen zien, dat zich hunne leer op deze wijze heeft uitgebreid; en gansch Nederland is er de bespoediging en vermeerdering van algemeener verlichting en verdraagzaamheid aan verpligt. Behalve in hetgeen voorheen gemeld is, genieten de Remonstrantsche kweekelingen ook onderwijs in hetgeen hen verder tot bekwame Kerkleeraars vormen kan. De Hoogleeraar der Godgeleerdheid houdt ook lessen over het oordeelkundig uitleggen der gewijde Schriften, over het Leeraarsambt en hetgeen daartoe behoort, enz. En wat de Wijsbegeerte betreft: volgens het berigt van den Briefschrijver, in de Bibliotheek van Theologische Letterkunde, door ons, bij den aanvang van dit ons geschrift, aangehaald, zoude het onderwijs in die wetenschap, wanneer de Remonstranten daarin een' eigen Hoogleeraar hadden, zich bepaald hebben tot het voorlezen en verklaren van de wijsgeerige werken van clericus! De eerste opvolger, echter, van clericus, wetstein, bepaalde zich reeds daartoe zoo weinig, dat hij, volgens | |
[pagina 754]
| |
den Hoogleeraar krighout, in zijne Sermo Funebris over dezen zijnen gewezen Ambtgenoot, op bladz. 33, bij zijne voorlezingen over clericus, zijne leerlingen bekend maakte met de betere kundigheden, welke de ontdekkingen van den onsterfelijken newton en zijne navolgers verbreid hadden. Wat den Hoogleeraar van der meersch belangt: hij zoo min, als de Doopsgezinde Hoogleeraar heere oosterbaan, schoon zij beide over le clerck's wijsgeerige geschriften voorlezingen hielden, lieten hunne leerlingen, waaronder wij ons, steeds met uitstekend genoegen, herinneren behoord te hebben, van de nieuwste gevoelens en ontdekkingen der Wijsgeeren onkundig. Daarenboven genoten ook de Remonstrantsche Studenten het onderwijs der Doopsgezinde Hoogleeraren in de proesondervindelijke Wijsbegeerte, waarvan de gezegde Briefschrijver zelf, met vereischten lof, gewaagd heeft. Om nu tot volgende tijden te komen: De Hoogleeraars wyttenbach en van hemert zouden, aan het Remonstrantsch Seminarinm, zich bepaald hebben tot voorlezingen en verklaringen der wijsgeerige werken van clericus! Belagchelijker en onkundiger kan men bezwaarlijk iets denken. Wyttenbach ging, in zijn onderwijs, geheel zijnen eigen weg. Hij verhandelde de Wijsbegeerte geschiedkundig. Dus veraangenaamde hij hare beoefening, die daardoor tevens eene letterkundige oefening werd, op eene uitstekende wijze; terwijl hij daarbij gelegenheid had, om zijne leerlingen, zoo met de Ouden en hunne gevoelens, als met de latere en toenmalige Wijsgeeren, bekend te maken. Was daarenboven aan dezen schrijver de Ciceroniaansche Logica van wyttenbach, ten dienste van het Remonstrantsch Seminarium opgesteld en daarna uitgegeven, niet bekend? Dan schijnt hij zelf niet vele kennis van wijsgeerige geschriften, buiten die van clericus, gehad te hebben. Althans die van den Hoogleeraar van hemert moeten hem almede vreemd geweest zijn; anders zou hij welligt vermoed hebben, dat deze, die zich, door het uitgeven van zijne Beginselen der Kantiaansche | |
[pagina 755]
| |
Wijsbegeerte, en door zijn Critisch Magazijn, beroemd gemaakt heeft, ook aan de Remonstrantsche Kweekschool niet enkel de vereeuwde Wijsbegeerte van le clerck verklaard zal hebben. Om voort te gaan: Bij het Remonstrantsch Seminarium, of liever bij de Amsterdamsche Remonstrantsche kerk, bevindt zich eene vrij uitgestrekte, en, door zeer vele gewigtige en kostbare werken, in allerlei wetenschappen, welke voor den Godgeleerde de belangrijkste zijn, aanzienlijke Bockerij, waartoe den kweekelingen de toegang openstaat, en van waar hun, tegen hun handschrift, voor eenen tijd, ten gebruike, boeken worden te leen gegeven. Men vindt hier ook Handschristen van zeldzaamheid en waarde, waarvan zelfs sommige, buiten af, met lof vermelden bekend zijn, - een' schat van Bijbels, - eene zeer uitstekende verzameling van de werken der Kerkvaderen, en van alles, wat tot de Kerkelijke Geschiedenis, vooral die des eigen Genootschaps, behoort; voorts Uitleggers van de heilige Schrift en werken van Godgeleerden in menigte, - vele, en daaronder de beste en zeldzaamste, uitgaven der oude Grieksche en Latijnsche Schrijveren, en eindelijk een aantal van die uitgebreide en geldige werken van geleerdheid, welken het niet elk gelegen komt zichzelven aan te schaffen. Deze Boekerij wordt, van tijd tot tijd, vermeerderd dooraankoop, waartoe men, jaarlijks, eene bepaalde som besteedt. - Gelijke en niet min aanzienlijke Boekerij bevindt zich ook bij de Remonstrantsche kerk van Rotterdam, welke men, in zekere opzigten, als ééne met die der Amsterdamsche kerk beschouwen kan, dewijl ook hier de toegang gereedelijk wordt toegestaan, en hetgeen bij de eene niet te vinden, welligt bij de andere voorhanden en te bekomen is. Ook daar is de schat van geschrevene stukken vrij opmerkelijk, en wordt, zoo veel de omstandigheden toelaten, van tijd tot tijd, aan de uitbreiding der verzameling, eene bepaalde som te koste gelegd. Omtrent het huishoudelijke van het Seminarium heeft de Geschiedschrijver wagenaar, ter bovengemelde plaatse | |
[pagina 756]
| |
in zijn Amsterdam, een berigt gegegeven, waarin wij genoegzaam zouden hebben kunnen berusten, zoo daarin, sedert zijnen tijd, niet eenige verandering was gekomen. Volledigheids- en naauwkeurigheidshalve melden wij er dan hier het volgende van. - Het bestuur stond weleer aan acht Curatoren; thans is het aan vier aanbevolen. Zij worden door de groote Vergadering der Societeit, uit derzelver gansche ligchaam, gekozen. Voorheen dienden zij vijf, nu slechts vier jaren. Elk jaar treedt hij af, wiens dienst vervuld is, en een ander vervangt hem, of hij zelf wordt op nieuw voor vier jaren aangesteld. De kerken van Amsterdam en Rotterdam kunnen elk twee, de andere kerken een, van hare Leeraars en Opzieners, op hare kosten, tot de vergaderingen van Curatoren afvaardigen, welke daar op alles helpen raadplegen en besluiten. Elk Remonstrantsch Leeraar kan ook de bijeenkomsten tot examen der Studenten bijwonen, doch alleen met raadgevende stem. Voormaals plagt men gewoonlijk tweemalen des jaars te vergaderen, thans slechts ééns. De Hoogleeraar is Lid der Vergadering, en beschrijft dezelve. Zij alleen heeft het hoofdopzigt en bestuur over de Kweekschool, en bepaalt daarvoor de noodige Reglementen. Zij neemt geene anderen tot Studenten aan, dan die verklaren dat te widen worden, ten einde zich tot den dienst der Romonsirantsche kerken te oefenen en bekwaam te maken. Vooraf wordt hun een examen van hunne vorderingen in de Latijnsche en Grieksche talen afgenomen, en moet, naar genoegen, blijken, dat zij behoorlijke geschik heid en genoegzame bekwaamheid hebben, om de lessen der Hoogleeraren bij te wonen. Bij hunne aanneming moet hun het Reglement der studiën voorgelezen, en belofte afgevorderd worden, van zich naar hetzelve naarstig en ordelijk te zullen schikken. Ook moet hun ernstig worden onder het oog gebragt, dat zij zich, als aanstaande Dienaars van jezus christus, stichtelijk hebben te gedragen, en alle ergernis en opspraak te vermijden. Curatoren moeten orde stellen, dat op hun gedrag zoo wel, als studiën, toezigt gehouden worde. On- | |
[pagina 757]
| |
der even geschikte en bekwame voorwerpen ter aanneming tot Studenten, hebben zoons van Remonstrantsche Leeraars den voorrang. Wanneer zich geen genoegzaam aantal van jonge lieden aanbiedt, om voor eigene rekening te studeren, worden ook Alumni aangenomen, 't zij tot last der Societeit, 't zij tot dien van bijzondere kerken. Elk geeft doorgaans niet meer, dan f 250 jaarlijks; doch gemeenlijk wordt het, door combinatie, tot f 500 gebragt. Zoons van Predikanten genieten, van wege het Gouvernement, 's jaars f 200. Ook heeft 's lands goede Koning reeds bewijs gegeven, dat hij aan anderen geenen onderstand wil onthouden. Alumni en hunne ouders of vrienden, die hen aan de Societeit aanbieden, moeten zich, bij geschrifte, verbinden: 1. dat de jonge lieden, alle de jaren van hun verblijf aan de Kweekschool, in de huizen, alwaar zij inwonen, tevens in den kost zullen zijn; 2. dat zij hunne studiën met alle vlijt en naarstigheid zullen bevorderen; 3. dat zij, na voltrekking hunner studiën, zich in den dienst der Societeit zullen laten gebruiken; 4. dat zij, hunne studiën, of vervolgens hunnen dienst, binnen de eerste zes jaren na deszelfs aanvang, uit een of ander inzigt, stakende, de penningen, aan hen te kost gelegd, aan hen, die ze verstrekt hebben, zullen vergoeden; en 5. dat zij, zoo men hun, uit hoofde van onbekwaamheid, mogt aanzeggen hunne studiën niet voort te zetten, zich aan het oordeel van Curatoren zullen onderwerpen, mits alsdan, na den tijd der opzegging, nog een half jaar lang den hun verleenden onderstand genietende; doch dat zij, om verzuim van studiën, of slecht gedrag, weggezonden wordende, terstond allen onderstand zullen missen. - De Studenten worden thans eenmaal 's jaars, in tegenwoordigheid van Curatoren, geëxamineerd; doch moeten zich, te allen tijde, wanneer dezen dit goedvinden, tot het examen gereed houden. De gewone tijd der studiën is vijf jaren. Hiervan worden de twee eerste voornamelijk aan de beoefening der Wijsbegeerte en Letteren, de drie laatste aan de Godgeleerdheid, met hetgeen daartoe behoort, gewijd. Gedurende de twee eerste jaren | |
[pagina 758]
| |
moeten zij, in elk half jaar, eene Latijnsche Redevoering opstellen en van den kansel uitspreken. In de volgende anderhalf jaren moeten zij, elk half jaar, eene Latijnsche Verhandeling schrijven, welke zij, zoo lang het examen tweemalen des jaars gehouden werd, aan de Vergadering van Curatoren moesten voorlezen, en welke nu aan elk van derzelver leden ter beoordeeling moet worden gezonden. In de laatste anderhalf jaren moeten zij, alle drie maanden, eene Leerrede houden. Deze wordt mede in tegenwoordigheid der Curatoren in loco, van den kansel, uitgesproken, en worden de Leeraars en Opzieners van Amsterdam verzocht dezelve bij te wonen. Bij het examen tot promotie, hetwelk niet, dan met goedkeuring der Societeit, mag worden gehouden, worden de Studenten over de onderscheidene vakken der Godgeleerdheid, en wat men daaronder begrijpt, ondervraagd, en zij spreken nu eene Leerrede, over eenen opgegeven tekst, uit, in bijzijn van alle de Curatoren. Vooraf hebben zij een kort zamenstel der Godgeleerdheid, in het Nederduitsch, en eene Latijnsche Verhandeling, over een opgegeven onderwerp, overgeleverd, hetwelk aan Curatoren is rondgezonden. Als zij nu genoegzaam voldaan hebben, worden zij tot Proponenten bevorderd, en wordt hun een berigtschrift ter hand gesteld, bevattende de voorschriften hunner verpligtingen, in den dienst der Societeit. Zij zijn nu aan derzelver Curator, tot verzorging der openstaande en hulpbehoevende kerken, onderworpen, en genieten een traktement van f 250, waarbij door de kerken van Amsterdam en Rotterdam f 50 gevoegd worden. Zij bedienen terstond ook Doop en Avondmaal, en zijn alomme, in de Societeit, beroepelijk. Het openlijk prediken voor eene gemeente is den Remonstrantschen Studenten volstrekt verboden. - Ik weet hier niets meer bij te voegen.
adr. stolker. |
|