Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1825
(1825)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 736]
| |
indien men zich op den weg nergens ophoudt: dan, Waterloo en Quatrebras zouden bezocht worden, en hierom bepaalde zich, voor den eersten dag, de reis niet verder dan Genappe; dit liet ons genoegzame tijdruimte overig, om alles, zonder overhaasting, in oogenschouw te nemen. Is 't vreemd, wanneer wij eene plaats zullen bezoeken, vermaard of beroemd in de geschiedenis onzes vaderlands, dat dan ons gemoed eene zekere eigenaardige stemming aanneemt, ons vatbaar makende voor die indrukken, welke de dadelijke aanschouwing bij ons zal verwekken? De weg, dien wij afleggen, het oord, dat wij doortrekken, al wat ons voorkomt, kleinigheden zelfs, alles bereidt ons, als het ware, voor tot de aanschouwing; de verbeelding wordt levendig, het gevoel opgewekt, de aandoenlijkheid verhoogd, en elke zenuw gespannen. Voor hem, die Waterloo bezoekt, is, in het genoemd opzigt, het woud van Soignies eigenaardig geschikt, om de ziel tot plegtigen ernst te stemmen. De stilte van dit uitgestrekt bosch, deszelfs wijde omvang, de breede schaduwen der hoogopgaande stammen, het heilig donker op den achtergrond, het lied van den eenzamen vogel, die den schoonen herfstmorgen begroet, het vallen en ritselen der bladeren, zelfs de rookwolk, die de koolbrander hier en daar doet opgaan; alles, het ensemble, om mij van dit woord te bedienen, werkt en moet werken op het gevoel van den vrijen Nederlander, die de bedevaart naar Waterloo - dat tweede en grootere Nieuwpoort - onderneemt. Zoo toch was het met mij en de mijnen, en de achttiende Junij 1815 stond, in al zijne ontzetting, maar ook in al zijnen luister, voor onzen geest. Het dorp en slagveld van Waterloo is sedert, en naar aanleiding van dien altijd gedenkwaardigen dag, zoo dikwerf beschreven, en wij vonden die beschrijving, doorgaans, met de plaatselijke gesteldheid zoo zeer overeenkomende, dat wij het niet noodzakelijk keuren te herzeggen, wat anderen vóór ons gezegd en geschreven hebben. Wij willen ons meer en hoofdzakelijk bij de indrukken bepalen, welke de aanschouwing van het beroemde slagveld in ons gemoed verwekt heeft. Voor den beminnaar van schoone natuurtooneelen is het welligt verkieslijker, den omtrek van Waterloo te bezigtigen, wanneer de oogst nog niet is ingezameld, en het te veld staande koren, op een ongelijk, heuvelachtig terrein, de be- | |
[pagina 737]
| |
koorlijkste gezigten en verschieten moet opleveren. Voor ons gevoel is de stille herfst het juiste saizoen, waarin de Nederlander het slagveld van Waterloo bezoeken moet. Alles is dan daar zoo plegtig en eenzaam, en het schenkt iets eigenaardigs aan het tooneel, wanneer, hier en ginds, de eenvoudige landman, zijnen ploeg op den akker besturende, nu en dan den ploegstaart voelt stuiten op een of ander krijgstuig, hetwelk, verbroken en roestende, sedert tien jaren in den schoot der aarde rustte, en de beenderen der verslagenen bedekte. Indien men dan, bij die plegtige stilte der schepping, bij dat wegsterven der kwijnende natuur, zich den dag des strijds, in al zijn gewoel en verschrikking, voor den geest brengt, kan er wel niets meer contrasterends voor onze verbeelding en gewaarwordingen oestaan. Destijds woedden hier verwoesting en dood, te midden van het gedruisch eens ontzettenden veldslags; en nu - rust de natuur, zwijgt de schepping, en ademt de omtrek vrede. Wanneer de kundige gids u van plek tot plek geleidt, en dan zegt: ‘Daar stond wellington.’ - ‘Hier, op deze hoogte, was de groote batterij der Geällieerden.’ - ‘Daar vocht ney.’ - ‘Hier viel de Garde.’ - ‘Ginds, dáár, in de verte, ziet gij de hoogte van Wavre.’ - ‘Langs dien weg kwam blucher.’ - ‘Op deze plaats zijn de lijken verbrand en voorts begraven.’ - ‘Dit is de pachthoeve la Haye sainte, welke, genomen en hernomen, in 't einde niets dan een' stapel gekwetsten en dooden vertoonde.’ Wanneer de gids u dit alles verhaalt, dan staan, op eens, alle de ijsselijkheden van eenen moorddadigen veldslag voor uwe verbeelding. Maar, wanneer hij, u eindelijk naar den straatweg geleidende, op eens stilstaat, en zegt: ‘Hier, op deze plaats, stond napoleon, toen hij, bij het naderen der Pruisen, eerst door hem voor het korps van grouchy aangezien, den laatsten wanhopigen aanval der Reserve kommandeerde,’ - dan wordt het u wonderlijk om het harte; dan is het, als stond de man des bloeds, dáár, nog voor u; dan ziet gij regts en links, achter- en voorwaarts, en het is u als een raadsel, dat de rots van St. Helena hem den geest zag geven: het zonderling contrast van het voorledene en het tegenwoordige wordt, op de velden van Waterloo, zoo bijzonder treffend en verbijsterend, dat ge alles als in een droomgezigt aanschouwt. Gij begeeft u in de onaanzienlijke woning, la belle Al- | |
[pagina 738]
| |
liance, (wij aten eenige vruchten in de kamer, waar wellington en blucher, in den avond van den 18den, elkander als overwinnaars begroetten) en kunt het u niet verbeelden, dat deze begroeting aldaar eenmaal plaats had; gij meet het vertrek met uwe oogen, terwijl ge u in gedachten, over de gevolgen van deze zamenkomst, verliest, en onwillekeurig vergeten zoudt, den bewoner de weinige Brabandsche ortkens, voor uwe vertering, te betalen. - Een weinig verder, aan de linkerzijde van den weg, staat eene boerenwoning, waar napoleon den nacht vóór den slag doorbragt en - sliep. Men behoeft geen Dichter te zijn, om zich den slapenden napoleon, onder zulke omstandigheden, voor te stellen. Zijne tienduizenden lagen toen om hem gelegerd, vol van waan, hoogmoed en trots; en hemzelv', als overwinnaar van de Alpen en de Piramiden, van Marengo en Austerlitz, aan niets dan aan de overwinning te Mont Saint Jean denkende, zien wij insluimeren; hij slaapt - hij droomt - hij gebiedt den aanval, en de Engelschen vlugten; wellington en de Prins van Oranje zijn zijne krijgsgevangenen; hij is te Brussel, hij is te Laeken, hij is in den Haag en... te Amsterdam, - dan weêr op het Meiveld en in de Tuileries, - Weenen, Berlijn en Madrid openen hem de poorten, en hij ziet zich op eens in het Kremlin verplaatst; hij hoort ‘brand! brand!’ roepen, en midden in den rook is het hem, alsof de schim van den vermoorden enghien hem wenkt; werktuigelijk wil hij zich de oogen bedekken, en - ontwaakt. Alles is stil om hem heen, en hij hoort niets dan het ‘qui vive!’ der schildwachten. ‘Morgen slaap ik te Laeken,’ zegt hij, en sluimert weêr in. Op de plaats, waar de Prins van Oranje gekwetst werd, vervaardigt men thans eene aanzienlijk rijzende hoogte; boven op dezelve zal de Nederlandsche Leeuw, van gegoten ijzer, geplaatst worden, en op verren afstand zigtbaar zijn. De uitgravingen, ter bekoming van de noodige specie, zullen de gedaante van Mont Saint Jean veranderen; dan desonaangezien verwekt het denkbeeld, juist op die plaats een Monument te stichten, allen bijval: dat gedenkteeken zal van den heldenmoed onzer dapperen en van de zelfopoffering van onzen Kroonprins, de eeuwen door, getuigenis dragen. Men moet het zich, bij de stille tooneelen van vrede en rust, die de velden van Waterloo, vooral in den herfst, opleveren, als 't ware opdringen, dat, hier ter plaatse, een- | |
[pagina 739]
| |
maal duizenden streden en duizenden vielen: dáár rusten nu de beenderen van allen, en rustig sluimeren zij den doodslaap, zij, die hier eens, met verachting van gevaar en dood, elkander den lauwer der overwinning, met eene grenzenlooze woede, betwisteden; hier rusten zij allen, en hooren de stem des drijvers niet meer. - Waterloo! uwe velden zagen eenmaal de beslissing van den grooten strijd der volken, en zwijgende liggen nu uwe akkers aan onze voeten; maar dat zwijgen is hier hooge welsprekendheid, welke, niet door het zintuig des gehoors, maar door het vaderlandlievend hart van den opregten Nederlander, de eeuwen door, verstaan zal worden. Eindelijk verlaat men het oord des strijds en der zegepraal; want wil men, met het vallen van den avond, Genappe bereiken, dan behoort men zich te spoeden. Wij begaven ons dus ook weder in ons rijtuig; maar zagen zoo lang en zoo dikwerf om, tot dat wij het slagveld geheel uit het gezigt hadden verloren; - uit het gezigt, zeg ik, niet uit den geest; want wie eenmaal Waterloo zóó bezoekt, als wij het bezochten, dien staan deszelfs tafereelen onuitwischbaar voor den geest, en hij vergeet ze nooit. Neen, nimmer zal ik u vergeten,
U, nedrig Waterloo! tooneel van zulk een' slag!
Altijd zal 't uur bij mij gezegend heeten,
Toen ik voor 't eerst u zag.
Hier streed de Dwingland; hier stond niets dan zegepralen
Voor zijn gezigt, toen hij ten strijde vloog:
Hij zag zich weêr door volken cijns betalen;
Hij zag, dat weêr een wereld voor hem boog.
Hij zag het; maar toen sprak de Heer der heeren:
‘Niet verder, nietig werktuig van mijn' raad!
Uw zegepraal zal thans in neêrlaag keeren;
Thans naakt het uur, dat uw verdelging slaat.’
De Godsstem zweeg: het magtwoord was gesproken,
En Neêrlands kroost ontgloeid voor heldenmoed en eer;
De Dwingland viel; zijn schepter lag verbroken,
En al zijn luister straalt niet meer.
September, 1825.
|
|