Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1825
(1825)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 701]
| |
Mengelwerk.Geschiedenis, inrigting en tegenwoordige staat van het seminarium, of de kweekschool, der Remonstrantsche Societeit.(Opgemaakt, zoo uit gedrukte, als meestal uit oude geschrevene Stukken, Brieven en Aanteekeningen, en uit de Handelingen van voorz. Societeit en Kweekschool zelve.)
De Instelling, hier boven gemeld, is, tot nog toe, openlijk, weinig bekend. 's Lands beroemde Historieschrijver, wagenaar, heeft er, in zijn AmsterdamGa naar voetnoot(*), eenig berigt van gegeven, en men vindt er mede iets van in de Bibliotheek van Godgeleerde Wetenschappen, voor 1804Ga naar voetnoot(†); doch deze berigten zijn beide, en vooral het laatste, dat bovendien des Schrijvers onkunde, of liever deszelfs onopregtheid en afgunst jegens de Remonstranten, verraadt, zeer kort. Wij willen er hier iets meer van mededeelen. Toen de vervolging der Remonstranten, in den jare 1630, in zoo verre verslapt was, dat zij, op ettelijke plaatsen, en inzonderheid te Amsterdam, met tamelijke gerustheid, hunnen Godsdienst mogten oefenen, namen zij in overleg, om den ondergang van hun Genootschap voor te komen, door het stichten eener Kweekschool tot vorming van jonge Leeraren, welke de ouden en van tijd tot tijd stervenden zouden kunnen vervangen. In het jaar 1631 bepaalden zij, dat deze school, vooreerst, bij voorkeur, te Amsterdam gevestigd zou worden, zoo omdat men zich daar thans de meeste veiligheid scheen te mogen beloven, als omdat men er onlangs het Athenaeum Illustre opgerigt, en aan hetzelve den vermaarden ger. jo. vos- | |
[pagina 702]
| |
sius en casp. barlaeus tot Hoogleeraren, den eersten in de Geschiedenissen, den anderen in de Wijsbegeerte, beroepen had. De kweekelingen zouden, namelijk, aldaar de lessen dezer twee Geleerden, welke den Remonstranten genegen waren, kunnen bijwonen; terwijl een eigen Hoogleeraar, waartoe men episcopius bestemde, hen in de Godgeleerdheid zou onderrigten. Maar episcopius bediende nu, met andere Leeraren, de aanzienlijke gemeente der Remonstranten van Rotterdam, waar men hem ongaarne missen wilde, en het liep tot in 1634 aan, eer men de Opzieners aldaar zoo ver brengen kon, dat zij hem, voor eenigen tijd, tot den dienst van het Seminarium afstonden; en zelfs kwam het daartoe niet, dan nadat, door eenige leden der Regering van Amsterdam, een wenk gegeven was, dat zijne komst aldaar niet onaangenaam zijn zou, dewijl men wenschte, dat het getal zijner leerlingen dat der Hoogleeraren vossius en barlaeus, die in den beginne niet veel toeloops hadden, mogt vermeerderen. Episcopius vertrok dan, ving zijne godgeleerde lessen aan op den achtentwintigsten van Wijnmaand des laatstgemelden jaarsGa naar voetnoot(*), en volhardde daarin tot aan zijnen dood, in 1643: want alle aandrang van die van Rotterdam, om hem terug te bekomen, was vruchteloos geweest. Het eerste onderwijs gaf episcopius zijnen kweekelingen aan zijn huis, om alle opzien voor te komen; doch daarna gebruikte hij daartoe de kamer van de Opzieners der Remonstrantsche gemeente, bij derzelver kerk. Dan het leed niet lang, of daartegen kwamen klagten in bij Burgemeesteren van Amsterdam, met verzoek om verbod van dit onderwijs. Episcopius werd, in gevolge daarvan, op den achtsten van Oogstmaand 1636, ontbo- | |
[pagina 703]
| |
den bij den voorzittenden Burgemeester, jan cornelisz. geelvink, die hem, uit naam van alle de Heeren, kennis gaf van de ingekomene klagten, en vermaande, om toch met alle omzigtigheid te werk te gaan; opdat die klagten, welke zij vreesden, dat wel verder mogten gaan, en aan de Staten komen, mogten ophouden, en de rust bewaard bleve. Episcopius betuigde, alles, wat eenig opzien kon geven, tot hiertoe vermeden te hebben, en dat nog te doen; maar voegde er bij, dat de Remônstranten dit onderwijs niet konden nalaten, dewijl het dan welhaast met hunne zaak gedaan zou zijn. Dit bleef onbeantwoord, en episcopius nam afscheid, met dankbetuiging voor de vrijheid, welke men genieten mogt. De klagten en het verzoek werden nu wel meermalen herhaald, doch zonder gevolg. Zoo ras episcopius overleden was, werd, door de toenmalige Bestuurders der Remonstrantsche Societeit, de geleerde stephanus curcellaeus verzocht hem te willen vervangen, tot dat de Societeit zelve nadere voorziening gedaan zou hebben. Dit geschiedde kort daarna, wanneer niet slechts aan curcellaeus, maar tevens aan de Remonstrantsche Leeraren, carolus niëllius, bartholomaeus praevostius en albertus hutthenus, (de laatste hiertoe opzettelijk van Noordwijk naar Amsterdam beroepen) het onderwijs werd opgedragen. Het ging echter, in 1649, op curcellaeus alleen over, daar zijne twee eerstgemelde ambtgenooten, door gebreken des ouderdoms, verpligt werden hun ontslag te nemen, en hutthenus, als Leeraar, naar zijne geboorteplaats, Nijmegen, vertrok. Ook staande den dienst van curcellaeus liet men niet af, schier jaarlijks, bij Burgemeesteren van Amsterdam, op wering en verbod van het Seminarium aan te dringen, dewijl (gelijk men zeide) daardoor ‘het Sociniaansch vergif door het gansche land verspreid werd.’ Vooral was de aandrang zeer sterk in het jaar 1655, toen men besloten had, het verzoek maandelijks te vernieu- | |
[pagina 704]
| |
wen, tot dat men zijnen zin zou hebben. - In dezen staat van zaken beriepen Burgemeesteren van Amsterdam den zoogenoemden oud-raad, bestaande uit regerende en afgegane of Oud-Burgemeesteren, tot welks overweging Burgemeesters gewoon waren alles te brengen, wat zij, op eigen gezag alleen, niet begeerden af te doen. Hier werd nu, op den zestienden van Zomermaand des gemelden jaars, besloten, dat den verzoekeren, wanneer zij wederkwamen, tot antwoord zou worden gegeven: ‘dat Burgemeesteren zorg zouden dragen, dat in dit stuk niets openbaarlijk, of publijkelijk, zou worden bij der hand genomen; maar, aan d'andre zijde, niet en konden goedvinden te onderzoeken, wat iemand, in dusdanige zaken, in 't particulier, in zijn huis, kwame te doen.’ - De verzoekers bleven nu achter, en de zaak was, voor dien tijd, bij Burgemeesteren van Amsterdam, afgedaan. Doch men begon, niet lang daarna, algemeen en sterk, met Rekwesten, Remonstrantiën, Doleantiën enz., bij hooge en lage Overheden, te ijveren tegen de Socinianen, en werden de Remonstranten en Doopsgezinden hierbij niet vergeten. Onder anderen ontwierp men zekere vragen, waarop men de Leeraars der gezegde gezindten hooren wilde, om zich te overtuigen, of zij van de Sociniaansche gruwelleer wel genoegzaam zuiver waren. De Remonstranten begrepen, dat zij hierbij niet moesten stilzitten, maar daartegen, op naam hunner gansche Broederschap, een bondig vertoog moesten doen vervaardigen, waarin vooral ook aanmerking zou worden genomen op hetgeen, in de Rekwesten der Zuid- en Noord-Hollandsche Synoden, en in het daarop gevolgd Advijs der Leidsche Professoren, ook tegen de Remonstranten, en tot nadeel der algemeene vrijheid, was aangevoerd. Terwijl men hieraan arbeidde, verstond men, dat, dewijl men nu verzekerd was van, bij Burgemeesteren van Amsterdam, het Remonstrantsch Seminarium niet verboden te zullen krijgen, voorgenomen was, de wering van hetzelve bij de Staten van Holland te verzoeken. Men besloot der- | |
[pagina 705]
| |
halve, aan de Remonstrantsche zijde, nu ook, bij het in te leveren vertoog, verzoek te doen, dat aan dergelijke onregtvaardige petitiën geen gehoor mogt worden gegeven. Eer men echter het gezegd vertoog ter Staatsvergadering inbragt, vond men geraden, om het aan eenige leden der Amsterdamsche Règering ter lezing aan te bieden, en er derzelver aanmerkingen op te verzoeken. Dan dezen oordeelden het geheele vertoog noodeloos, ‘daar het (zeiden ze) niet geschapen stond, dat de Heeren Staten van Holland in zoodanig verzoek, om op iemands gemoed, door eenige artijkelen, onderzoek te doen, zouden bewilligen.’ In allen gevalle keurden zij af, dat men, in 't vertoog, gewag zou maken van het Seminarium, ‘alzoo Haar E.E.A.A. wel zouden zorge dragen, dat daartegen niet gedaan zou worden.’ De Remonstranten besloten dan stil te zitten, en het gevolg toonde, dat de geraadpleegde Amsterdamsche Regenten zich, ten aanzien van de Staten van Holland, niet bedrogen hadden. Curcellaeus overleed in 1659. Na zijnen dood werd uitgegeven zijne bekende Quaternio Dissertationum Theologicarum adversus samuëlem maresium. Deze deed den ijver op nieuw opblaken. Men vervoegde zich daarover weder bij Burgemeesteren van Amsterdam, bewerende, en, met overgave van zekere uittrekselen, trachtende te bewijzen, dat daarin ‘verscheidene vuile Sociniaansche hoofddwalingen waren begrepen.’ Burgemeesteren gaven tot antwoord, dat zij ‘nader wilden overwegen, wat moderatie in dezen zoude kunnen gebruikt worden, en dat zij niet zouden gedoogen, dat Sociniaansche dwalingen in hunne stad zouden voortgezet worden.’ Hiermede niet voldaan, en vernomen hebbende, dat, bij het Hof van Holland, het boek van lanslot van brederode, de Apostasia Christianorum, stond verboden te worden, vervoegde men zich bij hetzelve Hof, verzoekende, gelijktijdig, verbod van de Quaternio, en leverde tevens de reeds gemelde uittreksels in: en nu werd het boekje, bij 's Hofs Plak- | |
[pagina 706]
| |
kaat van 1 Junij 1661, verklaard voor zeer schandaleus, godslasterlijk, en strijdende tegen de fondamenten der Christelijke religie. - Groot opzien baarde dit bij vele leden der Hollandsche Staatsvergadering, voor welken men het voornemen dezer veroordeeling zorgvuldig geheim gehouden had. De Praesident van het Hof werd daarover, door de Pensionarissen der twee voornaamste steden, aangesproken. Zij verstonden van hem, dat men de Quaternio niet zelf onderzocht, maar, op de trouw der uittrekselen, die onbetwistbaar godslasteringen enz. behelsden, veroordeeld had. Hij moest hierop hooren, dat men, ook uit de Heilige Schrift, uittreksels kon maken, die godslasterlijk zouden voorkomen, als men op verband noch zamenhang acht gaf; en men verzocht, dat men voortaan geene boeken zou veroordeelen, zonder ze, vooraf, zelf te lezen en te onderzoeken. Het Plakkaat werd intusschen in de voornaamste steden noch afgekondigd, noch aangeplakt, en men verkocht nu de Quaternio slechts des te overvloediger, in alle boekwinkels. Evenwel oordeelde men het nu ook weder bekwamen tijd, om, bij Burgemeesteren van Amsterdam, op de wering van het Seminarium aan te dringen. Gewone en buitengewone Gemagtigden herinnerden aan de Heeren, dat zij beloofd hadden niet te zullen lijden, dat, uit het Seminarium, Sociniainsche dwalingen verspreid werden, vertoonden hun, dat het Hof van Holland nu de Quaternio veroordeeld had, en verzochten diensvolgens, ‘dat de goede beloften van Hare E.E. Gr. A.A. eenmaal ten gewenschten effecte gebragt, zulke schandaleuze en godslasterlijke boeken, en dat schadelijk Seminarium, met er daad geweerd werden.’ Dan, Burgemeesters lieten zich van hunne gematigdheid en billijkheid niet afbrengen, en men viel hen daarover niet meer lastig. Arnoldus poelenburg, Leeraar te Rotterdam, werd, in het bovengemeld jaar 1659, de opvolger van curcellaeus. Toen, na diens dood, in 1666 en 1667, bij de Groote Vergadering der Remonstrantsche | |
[pagina 707]
| |
Societeit, over de vervulling van het Hoogleeraarschap gehandeld werd, beweerde de kerk van Rotterdam, met eenige redenen, dat het billijk was, het Seminarium, dat nu zoo lang te Amsterdam geweest was, naar Rotterdam over te brengen; doch die van Amsterdam toonden hiertegen het uitstekend gevaar, waarin men deze stichting, op wier slooping zoo herhaald was aangedrongen, door eene verplaatsing brengen zou, zoo klemmend aan, dat de Vergadering besloot, dat zij te Amsterdam zou blijven, hoewel tevens verklarende, dat zij niet volstrekt aan deze stad verbonden was. Dit zelfde werd, ook in lateren tijd, steeds erkend. Ja, er werd meer van eene verplaatsing gesproken, zelfs daartoe, onder zekere voorwaarden, besloten; doch, daar men er, tot hiertoe, nog geene genoegzame redenen voor vond, is men te Amsterdam gebleven. In de plaats van arnoldus poelenburg verkoos men, in 1666, isaäcus pontanus, Leeraar te Amsterdam; doch, toen deze, in het volgend jaar, onverwacht zijn ontslag nam, werd de vermaarde philippus van limborch, toen Leeraar te Gouda, in zijne plaats aangesteld. Ondertusschen was, sedert het jaar 1648, het sterfjaar van caspar barlaeus, het Hoogleeraarschap in de Wijsbegeerte, aan de Illustre School te Amsterdam, onvervuld gebleven, en waren dus de Remonstrantsche kweekelingen, gewoon aldaar de wijsgeerige lessen bij te wonen, van dezen tak van onderwijs verstoken geraakt. Daarin werd, voorloopig, voorzien door den Amsterdamschen Leeraar joannes loedingius, die, op verzoek zijns Kerkeraads, den Studenten, in 1649, eenige lessen gaf. Het blijkt niet, hoe lang dit duurde; doch loedingius overleed in 1653, en van andere voorziening is ons geen gewag voorgekomen vóór 1663, wanneer wij vinden, dat isaäcus pontanus zich, op gelijk verzoek, geleend heeft, om het wijsgeerig vak eenigzins te vervullen. Doch tot vaste verzorging van hetzelve werd bij de Remonstrantsche Societeit (misschien | |
[pagina 708]
| |
steeds in verwachting, dat, bij het Athenaeum, in de plaats van barlaeus, nog eens een ander zou worden aangesteld) geen maatregel genomen vóór 1684, wanneer de beroemde joannes clericus de eerste Hoogleeraar in de Wijsbegeerte aan de Remonstrantsche Kweekschool werd, wien tevens het onderwijs in de Hebreeuwsche en Grieksche Talen en in de uiterlijke Welsprekendheid werd opgedragen. Philippus van limborch overleed in het jaar 1712, en werd, in het Hoogleeraarschap der Godgeleerdheid, opgevolgd door adrianus van cattenburch, toen Leeraar te Rotterdam. Deze, om zijne hooge jaren, in 1737 ontslagen zijnde, werd vervangen door joannes drieberge, mede Rotterdamsch Leeraar, die in 1746 overleed, en tot opvolger had jacobus krighout, Leeraar te Leiden, aan wien in 1767, uit hoofde van zwakheid, op zijn aanhoudend verzoek, zijn ontslag verleend werd. Aan clericus intusschen, wien, in 1712, ook het onderwijs in de Kerkelijke Geschiedenissen was opgedragen, was sedert, in 1731, toen hij oud en afgewerkt was, zijne rust vergund, en in zijne plaats was aangesteld joannes jacobus wetstenius. Deze, te voren Hervormd Leeraar in zijne geboortestad Bazel, aldaar met de Hoogleeraren iselius en frey in onmin, en vervolgens, over zijne voorgenomene uitgaaf van het Grieksch Nieuw Testament, in geschil geraakt, was eindelijk door hen, op eene gansch zonderlinge wijze, voor eene geheel onbevoegde regtbank, wegens verregaande onzuiverheid in de leer, aangeklaagd, en door deze, op zeer onvoldoende gronden, veroordeeld, met dat gevolg, dat hij, in het jaar 1730, door den Magistraat van Bazel, van zijn ambt ontzet, en, zoo lang hij zijne hem opgedichte wanbegrippen niet varen liet, tot den kerkdienst ongeschikt verklaard werd. Hierop was hij naar Amsterdam gekomen, om zijne nabestaanden te bezoeken, en aldaar in kennisse geraakt bij de Remonstranten, die, na zijne zaak onderzocht, en bevonden te heb- | |
[pagina 709]
| |
ben, dat men hem, in de hoofdzaken, te onregte betigt en veroordeeld had, geene zwarigheid hadden gemaakt, om hem aan hunne Kweekschool te verbinden, echter zonder eenigen titel, zoo lang clericus leven zou, en enkel om de Remonstrantsche Studenten aan zijn huis te onderwijzen; tevens van hem begeerende, dat hij, eer hij zijn onderwijs aanving, zich, of door eenig openbaar geschrift, of bij den Magistraat van Bazel, van den hem aangewreven lak zou zuiveren, gelijk zij meenden, dat zijne eer, en die der Remonstrantsche Societeit, wanneer zij hem in haren dienst nam, vorderden. Toen hij, te dien einde, naar Bazel vertrokken was, werd, in Herfstmaand des jaars 1731, van wege Burgemeesteren van Amsterdam, aan den Remonstrantschen Kerkeraad aldaar aangediend, ‘dat hunne E.E. Gr. A.A. gantsch niet wel te vreden waren, dat de Remonstranten hem in hunnen dienst en tot instructie hunner Studenten hadden aangenomen, als wordende hij, niet alleen bij Burgemeesteren, maar ook, en wel inzonderheid, bij de theologische faculteit te Leiden, en diverse andere heeren Theologanten, aangezien en vastelijk geconsidereerd voor een persoon van gantsch heterodoxe sentimenten, en dienvolgens hier ter stede ten eenemaal voor inadmissibel tot eenige instructie, maar veeleer condemnabel, om’ - Hier volgde een veelbeduidend etc., doch waarvan de uitlegging niet duister eene ontzegging van inwoning scheen aan te duiden. Ondertusschen bragt wetstein het, te Bazel, in weerwil van de hevige tegenkantingen zijner vijanden, die dit lang vertraagden, zoo ver, dat de Magistraat deszelfs tegen hem genomen besluit vernietigde, hem, in Lentemaand des jaars 1732, weder tot allen kerkdienst bevoegd verklaarde, en niet alleen toeliet, dat hij, onmiddellijk daarop, een geheel jaar lang, den dienst, in alle deszelfs deelen, binnen hunne stad, waarnam, maar hem ook, in 't volgend jaar, bij het openvallen van het Hoogleeraarschap der Welsprekendheid, op zijn verzoek, tot dien post verkieslijk verklaarde, en, volgens hetgeen daar gebruikelijk | |
[pagina 710]
| |
was, zijnen naam onder de dingers naar denzelven, waaruit de keus des Hoogleeraars gedaan moest worden, opteekende. Daar hij nu aldus genoegzaam geregtvaardigd scheen, vond men, bij de Remonstranten, geene reden, waarom men hem, toen hij, in 1733, te Amsterdam was wedergekeerd, zijn onderwijs aan het Seminarium niet zou laten aanvangen. Doch, straks na dien aanvang, werd hij ontboden bij Burgemeesteren, alwaar hem werd aangezegd, dat hij zich voortaan zou hebben te onthouden van alle onderwijs in de Latijnsche en Grieksche Talen, dewijl dit tot afbreuk strekte van het Illustre Athenaeum, maar dat hij kon voortgaan met de Wijsbegeerte en kerkelijke historiën te onderwijzen, zoo lang hunne E.E.E. Gr. A.A. geen Professor in die wetenschappen aanstelden; dat hij echter geen collegie in zijn huis, maar wel op eene andere plaats, mogt houden, en dat hij geene Studenten van andere gezindten, dan die der Remonstranten, op zijn Collegie mogt toelaten. Van wege de Remonstranten werd hiertegen wel vertoond, dat het Seminarium, nu reeds eene lange reeks van jaren, de vrijheid had genoten, om eenen eigenen Hoogleeraar in de Letteren te hebben, schoon ook het Athenaeum daarin den zijnen had; en wetstein riep wel het regt in, dat hem, als Philosophiae Doctor en Artium Liberalium Magister, toekwam, om zoo wel openbare als bijzondere lessen te houden; maar dit was zonder vrucht, en slechts twee maanden later kwam een veel zwaarder storm tegen hem op. Men had, namelijk, bij Burgemeesteren van Amsterdam, een vertoog ingeleverd, waarin men de vorige beschuldigingen tegen hem vernieuwde, en, met uittreksels uit zijne, toen reeds gedrukte, Prolegomena in Novum Testamentum, en uit de, door zijne vijanden opgestelde en uitgegevene, Acten van het met hem te Bazel gebeurde, poogde te bewijzen; weshalve men, op grond daarvan, verzocht, dat hem alle onderwijs verboden mogt worden, en verklaarde, dat, zoo hieraan niet voldaan werd, men de zaak hooger vervolgen zou, enz. De Remonstrantsche Professor in de Godgeleerdheid, van | |
[pagina 711]
| |
cattenburch, werd hierop bij den Burgemeester van de pol ontboden, en hem aldaar het gebeurde gemeld, met bijvoeging, dat de Remonstranten zich van wetstein behoorden te ontslaan, dewijl het anders geschapen stond, dat er onrust, en voor hen, die de lijdende partij waren, onaangenaamheden ontstaan zouden, - dat men de gronden der vrijheid van hun Seminarium zou gaan onderzoeken, - dat de Remonstranten wetstein wel brood uit hunne kas konden geven, al deed hij geen' dienst, enz. Wat nu hiertegen gezegd werd, mogt niet helpen. De Burgemeester herhaalde hetzelfde wel vijf of zes malen, en met zeer veel aandrang, zelfs tot op de stoep, bij het uitgeleide des Professors. Ook wetstein werd bij denzelfden Burgemeester geroepen, waar hem dezelfde opening gegeven, en op het volstrekt staken van zijn onderwijs aangedrongen werd. Hij bragt tegen alles, bescheidenlijk, het zijne in, en verklaarde zijn voornemen, om een verdedigschrift uit te geven; maar de Burgemeester zeide daarop, dat de Heeren een' afkeer van twistschriften hadden, en dat zij ongaarne zijne verdediging gedrukt zouden zien, om alle onrust en verdere verwijdering voor te komen. Hij vroeg wetstein, of hij genegen zou zijn, met eenigen der Heeren (Contra-Remonstrantsche) Predikanten te spreken, om te zien, of hij hen in een ander verstand zou kunnen brengen. Deze verklaarde zich hiertoe bereid; doch er werd geen nader vervolg van vernomen. De diepe indruk ondertusschen, dien dit voorval, zoo bij de Remonstranten, als bij den Heer wetstein zelven, verwekte, en de vrees, welke men voor de gevolgen had, zoo men niet met de uiterste omzigtigheid te werk ging, veroorzaakten, dat men eenparig goedvond, dat het onderwijs eene wijle zou stilstaan. Nu scheen ook de vervolging te rusten; doch, tegen het eind des jaars, vernam men, dat Burgemeesteren van zins waren, eerstdaags in de zaak een eindelijk besluit te nemen. Daar nu de Kerkeraad der Remonstranten van Amsterdam, die bij derzelver Societeit bijzonder gemagtigd was, om in de zaak van wet- | |
[pagina 712]
| |
stein, bij schielijk opkomende gevallen, de algemeene belangen te behartigen, vreesde, dat het bij Burgemeesteren te nemen besluit zeer ongunstig zou mogen zijn, en dat daarin vervolgens niet ligt verandering zou kunnen bewerkt worden, werd dezelve te rade, om, zonder uitstel, met een Rekwest tusschenbeiden te komen. Dit werd dan ook aan Burgemeesteren aangeboden, en behelsde een kort verhaal wegens de aanstelling van wetstein, - een berigt, dat hij, nadat er, vóór eenigen tijd, zekere beschuldigingen tegen hem waren ingekomen, had stilgezeten, tot groot nadeel der Studenten, die daardoor van onderwijs waren verstoken geweest, - eene betuiging van des Kerkeraads verlangen naar een einde van de onzekerheid, en een verzoek, dat hunne E.E. Gr. A.A. geliefden te verklaren, of zij, wegens de gemelde beschuldigingen, door den Heer wetstein naar genoegen voldaan waaren, zoodat hij met zijne instructie der Remonstrantsche Studenten zou kunnen voortvaren. Een nieuw ontbod van den Professor van cattenburch en eenige Gecommitteerden van den Kerkeraad, bij den Heer van de pol, was hiervan het gevolg; en nu werd hun nogmaals, in bijzijn van, en mede door, den Oud-Burgemeester en Commissaris Politiek, van den bempden, hoewel met alle bescheidenheid, toch met veel nadruk, het ernstig misnoegen van Burgemeesteren over de aanstelling van wetstein gemeld. Men ontschuldigde zich deswege met alle bedenkelijke redenen, en verzocht, met allen mogelijken aandrang, dat men verder vrijheid mogt hebben, om van den dienst van wetstein gebruik te maken. De Heeren verklaarden nu, dat de meeste zwarigheid in het onderwijs der kerkelijke historiën (hetwelk zij te voren hadden toegestaan) gelegen was, dewijl men daaronder veel kwaad zaad van schadelijke gevoelens zou kunnen mengen; doch zij namen aan, om, ten aanzien van het overige, een gunstig verslag bij Burgemeesteren te doen. Drie dagen later, en wel op den 21sten December 1733, werden nu dezelfde personen, op nieuw, en voor het laatst, voor de- | |
[pagina 713]
| |
zelfde Heeren geroepen, en werd hun toen, als besluit van Heeren Burgemeesteren, voorgehouden: ‘dat aan wetstein werd toegelaten alhier ter stede te blijven en voort te gaan met zijne instructie der Remonstrantsche Studenten in de Philosophie en Hebreeuwsche Tale, doch met uitsluiting van de kerkelijke historiën, en dat wel uitdrukkelijk onder de volgende voorwaarden: 1. Dat hij, onder het geven van gemelde instructie, niet zou mogen mengen, direct noch indirect, eenige gevoelens van socinus, noch die voorstaan of verweren. 2. Dat hij zou zorge dragen, dat noch hier, noch elders, direct of indirect, in druk zou komen zijn voorgenomen Grieksch Testament, (waaraan hij het grootst gedeelte zijns levens geärbeid had) op wat wijze het ook zou mogen wezen. 3. Dat hij, als hij eenige Theologische schriften zou willen uitgeven, dat zou moeten doen onder toezigt der Remonstranten, opdat die zouden toezien, dat hij niets, dan overeenkomstig met hunne leer, liet drukken. 4. Dat hij ook niet zou uitgeven eenige Apologie, of verantwoording van zijne zaken, (hoe onregtvaardig en kwaadaardig hij ook verongelijkt was) als waaruit onrust zou kunnen geboren worden.’ Waartoe brengt de verlegenheid, en de vrees voor eene onaangename toekomst, den mensch niet, als zijn moed, door langdurige moeijelijkheden en verdrietelijkheden, geknakt is! - Wetstein nam deze harde en in zichzelve hoogst onredelijke voorwaarden, te zelfden dage, aan. - Welke aanmerkingen zouden hierop niet te maken zijn! Wij onthouden ons daarvan met moeite, en laten ze aan onze lezers over. Buiten twijfel gedroeg zich de Hoogleeraar wetstein nu vooreerst naar de opgemelde voorwaarden, doch later heeft hij evenwel aan zijne Studenten ook weder onderwijs in de Grieksche Letterkunde en Kerkelijke Geschiedenissen gegeven; en het is bekend, dat hij, in de jaren 1751 en 1752, ook, binnen Amsterdam zelf, zijn Grieksch Nieuw Testament, hetwelk zijnen roem vereeuwigd heeft, | |
[pagina 714]
| |
in twee deelen in folio, uitgegeven, en, in de daarvoor geplaatste Prolegomena, zichzelven, wegens het aan hem te Bazel te last gelegde, breedvoerig verdedigd heeft. Of hij derhalve, in vervolg, van het verband, waaronder men hem gelegd had, ontslagen zij geworden, dan of hij zichzelven daarvan, na het tijdsverloop van ettelijke jaren en bij veranderde omstandigheden, ontslagen gehouden hebbe, is ons niet gebleken. Dit is zeker: hetzelfde Bazel, dat hem eerst zoo onregtvaardig had zien behandelen, vereerde hem, in het jaar 1744, door hem het Hoogleeraarschap der Grieksche Tale op te dragen; doch hij vond niet goed hetzelve aan te nemen. Sedert namen hem de Koninklijke Akademie der Wetenschappen te Berlijn, en de Koninklijke Maatschappij zoo wel, als die tot voortplanting van het Christelijk geloof buitenslands, beiden te Londen, tot hun medelid aan, in de jaren 1752 en 1753. - Hij diende de Remonstrantsche Societeit tot in het jaar 1754, waarin hij, op den 23sten van Lentemaand, overleden is.
(Het vervolg en slot in No. XVI.) |
|