Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1825
(1825)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 698]
| |
Maar, er ligt mij iets op 't harte,
Jongen, dat gij weten moet;
En gij hoort het zeker gaarne,
Want gij weet ik meen het goed.
't Zijn geen koude zedelessen,
Daar zich 't jeugdig hart voor sluit;
Neen, het drukt voor u mijn liefde
Ongekunsteld, hartlijk uit.
Dikwijls heb ik dezer dagen
Aan uw volgend lot gedacht,
Waar uw lieve brave moeder
Biddend ook haar heil uit wacht.
Zal dat lot voorspoedig wezen?
Zult ge, als jongling en als man,
Hier, door ijver, deugd en godsvrucht,
Worden, wat men worden kan?
Zal het vuur ten goede neigen,
Dat zoo sterk in de oogen gloeit,
En, met driftige gebaren,
Vaak uit mond en harte vloeit?
Ach! wie zal er, lieve jongen,
Uwe moeder borg voor staan?...
Nog lacht wel de glans der onschuld
Haar uit uwe trekken aan;
Nog treedt gij haar schuldloos tegen;
Maar er komt een andre tijd,
Waarin vurig zielsverlangen
Met de stem der Godsdienst strijdt.
Dan, dan zal 't eerst moeite kosten,
Om te doen, wat God gebiedt;
Dan, wanneer gij zedeloozen
Schijnbaar regt gelukkig ziet.
Spoedig zullen zij u lokken
Met hun rozen vol venijn;
En die van den steel te plukken,
Zou voor u vast doodlijk zijn.
| |
[pagina 699]
| |
Leefde nog uw brave vader,
Rigtte hij uw wankle schreên!...
Maar gij weet het - ach! sinds lange
Is hij hier niet meer beneên.
Wat zou moeders schreijen baten,
Wat haar tranen en haar klagt,
Zoo gij, ijdel en losbandig,
Aan geen' God of pligt meer dacht?
Zoo gij uwe sterke driften
Onbeteugeld hollen liet,
En u in een' afgrond stortte,
Waarin 't oog geen uitkomst ziet?
Ach, zij zou van droefheid sterven,
Gij een moedermoorder zijn!
En zou dit besef, mijn jongen,
Reeds geen hel op aarde zijn?...
Ja, gij voelt het; diep bewogen
Staart ge uw lieve moeder aan,
Merkt het, hoe ook in hare oogen,
Bij dit denkbeeld, tranen staan.
Wisch die tranen, kus haar teeder,
En beloof haar met een' zoen,
Dat gij alles ter beteugling
Van uw driften graag zult doen.
Doe het werklijk en aanhoudend,
En bid vaak den goeden God;
O! dan toeft u hier en eeuwig
Zeker een gelukkig lot.
Zoudt gij dat niet gaarne willen?
Ja, uw blik zegt mij genoeg;
'k Zoude u wis verongelijken,
Als ik meer bewijzen vroeg.
Kom, hervat dan vrij uw spelen;
Ook ik voel mijn hart verligt:
Liefde deed mij tot u spreken;
Liefde maakte 't mij tot pligt.
Fa. Mk.
|
|