Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1825
(1825)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVermaardheid.Kruipt, dwazen! langzaam voort, om, in gebaande dreven,
Door onafmatbre vlijt, naar roem en eer te streven;
Zoekt waarheid, en draagt haar, met kracht van rede, voor;
Dit is de regte weg, 't van ouds betreden spoor:
Maar aan hoe weinigen, helaas! zien wij 't gelukken,
Aan 't eind dier steile baan, de bloem der eer te plukken!
Er is een korter weg, die tot vermaardheid leidt;
Een weg, die zeker is, bij minder moeilijkheid.
Gij, die vermaardheid zoekt, gij zult gewis haar vinden,
Laat ge u, op uwen weg, door wet noch waarheid binden;
Doe slechts een' stouten sprong, besta iets ongemeens,
En wat der vlijt ontvlugt, dat vindt uw hand op ééns.
Zou 't tot een' grooten naam nog dienstig kunnen wezen,
Op 't afgeöogste land de halmen na te lezen?
Neen; 't ongemeene treft, met kracht, door niets beperkt;
Wat elken dag gebeurt, blijft ligt onopgemerkt.
Gestrenge waarheidsmin met wijsheid te verbinden,
Dit moog', na jaren vlijts, een luttel roems doen vinden;
Wie acht dien schralen roem, zoo vaak niet eens beleefd,
Dien vitzieke oordeelkunst, niet dan beknibbeld, geeft?
't Is waar, de roem is slechts het loon van edle daden;
Vermaardheid kroont ook 't hoofd met oneer overladen;
Maar, let wèl op dit punt, vermaardheid is gewis,
Terwijl een luttel roems nog zeer onzeker is.
En was vermaardheid niet, veel meer dan roem zelfs, te achten,
Zou dan een bilderdijk nog naar vermaardheid trachten?
Hij toch heeft roems genoeg; maar, door zijn taal geducht,
Veracht hij thans den roem, en maakt zijn' naam berucht.
| |
[pagina 694]
| |
En ziet men niet, als hij, zijn beste kweekelingen,
Verachters van den roem, slechts naar vermaardheid dingen?
Zij doen naauw d' eersten tred, en reeds verbreidt de Faam
Den naam van capadose, en ook da costa's naam.
Maar, is het dan zoo ligt, vermaardheid te verkrijgen,
Waarnaar, doch zonder vrucht, zoo velen rustloos hijgen?
O ja; men durve slechts iets zonderlings bestaan,
En, met een stap drie vier, is men aan 't eind der baan.
Dat niets uw' moed betoom'; wees stout in 't tegenspreken;
Dit zij van uw verstand het onmiskenbaar teeken;
Hoe stouter ge alles laakt, wat iedereen vereert,
Hoe meer uw aanzien rijst, en elken dag vermeêrt.
Gij moet, met kracht van taal, rondom u henen, dondren;
't Beslissende in uw' toon het dom gemeen verwondren,
Dat gapend u aanschouwt, en van uw doen verstomt,
Niet wetend, hoe één hoofd aan zoo veel wijsheids komt.Ga naar voetnoot(*)
Vermijd de middelmaat; men moog' het wijsheid achten,
Van uitersten vervreemd, haar wetten te betrachten;
Eene algemeene baan toont zij haar' volgeling;
Bij 't uiterst heeft men keur, en blijft toch zonderling.
Geen vrees weêrhoude uw vaart, en mogt men u bespotten,
Geen nood; uw driestheid is 't verhevene der zotten;
Dit is de grootste hoop, en die gelooft gewis,
Dat hij, die allen laakt, meer dan die allen is.
Kies woorden zonder zin, door eigen donker heilig;
Het razendst wanverstand is voor weêrlegging veilig;
En wie nog twijflen durft, uwe uitspraak niet gelooft,
Noem dien een dwaas, een zot, of een verbijsterd hoofd.
Schreeuw, woel en tier zoo lang, tot waarlijk achtbre lieden,
Door 't hinderlijk geraas verleid u 't hoofd te bieden,
U eeren, door met ernst aan u te wederstaan;
Dan nadert gij uw doel: ras zijt ge aan 't eind der baan.
Verhef u zelven dan, verhef uw grootsch bedoelen;
Laak hen, als onbekwaam, wat gij gevoelt, te voelen:
Vrees niets; hun wapentuig is slechts gezond verstand;
Gij, neem sophisterij en drogreen bij de hand:
Gebruik uw logica; 't zal u gewis gelukken,
't Eenvoudig goed verstand den schedel in te drukken;
| |
[pagina 695]
| |
En of 't gelukt of niet, gij wordt door niets gestuit;
Roep slechts, op hoogen toon, met de onbeschaamheid uit
Eens kermis-Esculaaps, die dooden heeft genezen:
‘Wat te bewijzen was, dat heb ik hier bewezen.’
Dan wordt uw naam verbreid, tot in het verst gewest,
En uw vermaardheid is, onwrikbaar vast, gevest.
Zie daar den regten weg! Maar één ding is van noode;
Hier ook, als overal, heerscht de invloed van de Mode;
Dus, eer ge u zelv' vertoont, misken haar' invloed niet,
En, eer ge uw' loop begint, let op, wat zij gebiedt.
Wilt gij uw moeite en tijd niet, zonder vrucht, verliezen,
Geen lang gevolgd gebruik moet ge u ten voorbeeld kiezen;
Draag zorg, dat alles nieuw en wonder aan u schijn';
Gij weet, de groote zaak is, zonderling te zijn.
Geef op de tijden acht; laat die uw doen bepalen:
Wat eens vermaardheid schonk, doet thans die niet behalen;
Wat, nog vóór korten tijd, haar zoo onfeilbaar gaf,
Is thans veracht, versmaad; het nieuwtjen is er af.
't Vermaardheidzoekers-ras, dat toen, met hand en tanden,
Wat heilig heeten kon, baldadig aan dorst randen,
Dat regt en deugd vertrad, ja, in zijn' dollen waan,
Vol envelmoed, besloot: ‘Er zal geen God bestaan;’
Dat dollen waanzin, als het hoogst verstand, dorst roemen,
De Wijsbegeerte schond, door zich naar haar te noemen,
Zag zich alom vermaard, van daar de Newa stroomt,
Tot waar 't olijfplantsoen des Tajo's boorden zoomt.
Maar zoudt ge, op dezen weg, thans naar vermaardheid trachten,
Gij mistet vast uw doel; gij zoudt u doen verachten.
Die dolheid heeft zich zelv' te spoedig afgerend:
Versmading is haar loon, verachting is haar end.
Wie thans nog, openlijk, dien waanzin dorst belijden,
Dien achtte niemand waard zijn leering te bestrijden;
Men gruwde vast van hem, als van het snoodst gespuis,
Of schonk meêwarig hem een plaats in 't gekkenhuis.
Gij, die vermaardheid zoekt, rigt uw verheven schreden
Thans op eene andre baan, een baan nog schaars betreden,
Waarop een Driemanschap, dat zich met glans bedekt,
Het oog boeit aan zijn schreên, en elks verwondring wekt:
In 't midden bilderdijk, met eigen bliksem flikkrend,
En, als de Zon aan 't zwerk, door eigen vuurkracht schittrend;
| |
[pagina 696]
| |
Da costa, hem het naast, als aan de Zon Mercuur,
Hergeeft, met vollen gloed, 't aan hem ontleende vuur;
Op verder' afstand zien wij capadose dwalen;
Als Uranus ontvangt hij de afgekoelde stralen,
Waardoor de koude bol bezield wordt noch beleefd,
En die hij, afgebleekt en zonder kracht, hergeeft.
Op die verheven baan moet gij uw schreden zetten;
Gij moet, met aandacht, op hun leer en voorbeeld letten:
Verzekerd, dat hun pad, voor thans, het veiligst is,
Verklaar ik u hun leer en hun geheimenis:
De hoofdzaak is, bij hen, der Rede kracht te fnuiken,
Den Godsdienst, tot hun doel, als middel, te gebruiken;
De Rede dient geboeid, gelijk een Rijksrebel,
En wie hare inspraak eert, is kweekeling der Hel;
't Geloof is, naar hun leer, verwardelijk gevoelen;
Zij weten 't zelv' niet regt, wat zij er meê bedoelen:
Één ding staat echter vast: al wat het Drietal leert,
Moet, zonder twijfeling, als Godspraak zijn geëerd.
Wee, driewerf wee dengeen', die, met verwaten handen,
De zekre onfeilbaarheid van 't Drietal aan durft randen;
Maar driewerf zalig hij, die blindelings gelooft,
Al wat de waanzin teelt in hun verbijsterd hoofd!
Weg, wat de Rede leert! weg Vrijheid, en Verlichting,
Die 't hoofd met waan vervult, in strijd is met de stichting
Van 't eenig, algemeen, onmidlijk Godsbestuur,
Waarop het Drietal wacht, dat naakt van uur tot uur!
Weg dan de Burgerwet! weg Burgeröverheden!
Een Hoogepriester zal uw aller plaats bekleeden;
Hij leidt, door 't Godsgezag, het volk, als schapen stom,
En Kerk en Staat, hereend, wordt zoo één heiligdom.
Het Drietal, dat, vol moed, in deez' benaauwde tijden,
't Gezag verheffen dorst, de Rede dorst bestrijden,
Scheert dan, op Hoog Gezag, het onderworpen vee,
En krijgt, zijn' moed ten loon, zijn rijklijk aandeel meê.
Veel is er nog te doen, eer dat die dagen rijzen:
't Valt moeilijk, 't blind geloof aan allen aan te prijzen;
't Valt moeilijk, in een land, waar de aangebeden Vorst,
Met zijn gezag voldaan, naar geen vermeerdring dorst,
En, niet gezet op de eer een' stommen hoop te weiden,
Bij 't vrijheidminnend volk verlichting wil verbreiden,
Dien Vorst te stemmen tot dweepzieke dwinglandij,
En 't volk in 't juk te slaan der Priestertirannij.
| |
[pagina 697]
| |
Maar, bij bepaalden wil, rijst moed met zwarigheden.
Volg dus hun voorbeeld na; - met nieuwe kracht gestreden!
Versmaad, verguis, verdoem, wat elks bewondring trekt,
En, bij den vreemdling zelfs, voor Neêrland eerbied wekt.
Betoon u onbeschaamd in 't lastren en in 't liegen.
Zoek, door uw grootspraak, min-ervaarnen te bedriegen.
Om zeker van uw zaak, zoo veel dit kan, te zijn,
Maak haar tot zaak van God - omhang u met den schijn
Van te ijvren voor Zijn' dienst; men mogt het soms gelooven:
Prijs gij u zelven aan, als Godsgezant, van boven
Met heilig vuur bezield, dat brandend u verteert,
Wanneer ge, in Zijnen naam, de menigte bezweert;
En, mogt 't doordringend oog uw huichelende trekken,
Door 't voorgehangen mom, op 't valsch gelaat ontdekken,
Verdubbel uw geschreeuw, en roep, op hoogen toon,
Hem, die u heeft ontdekt, uit voor een' Duivelszoon!
Zie daar het echte spoor, den weg u aangewezen,
Die tot vermaardheid leidt, en thans dient aangeprezen!
Geen roem bloeit op dat pad; die is van andren aard;
Maar zeker maakt ge uw' naam, de wereld door, vermaard.
En mogt u ieder ook, die edel denkt, verachten,
Vermaardheid hebt gij toch, het doel van al uw trachten;
Aanschouwe ook iedereen het Drietal met den nek,
En noeme capadose een' Hoogvermaarden Gek,
En doeme, als bilderdijk, het Hoofd der Lasteraren,
Da costa, in wiens geest zijn geest is ingevaren,
Het Drieta! blijft berucht, en over heel onze aard',
Als Adams oudste zoon, in eeuwigheid vermaard.
Ootmarssum, den 13 September, 1825.
|
|