De laatste levensuren van den heer De Lacepède.
Aangetast, op zijn 70ste jaar, door zeer kwaadaardige kinderpokken, (hij was nooit ingeënt geweest) zag de lacepède den dood naderen met de kalmte van den Christenwijze. Van den aanvang der ziekte af, hield hij zelf zich overtuigd, dat hij er niet van zoude opkomen; en hij ontsloeg zich daarom, zoo veel mogelijk, van geneeskundigen bijstand, dien hij in dezen als onvermogend beschouwde. Tot het laatste oogenblik is hij op- en gekleed gebleven in zijn vertrek; en, alsof hij niet ziek was, heeft hij zijne geliefde studiën voortgezet, en zijne laatste beschikkingen gemaakt met eene bedaardheid, als ware de dood voor hem eene der gewone zaken des levens. In een' spiegel ziende, hoezeer de kwaal hem had misvormd, zeide hij met blijmoedigheid: ‘Wat is de Natuur, wier hartstogtelijke bewonderaar ik altijd geweest ben, ondankbaar jegens mij, dat zij mij zoo mishandelt!’ Op den morgen van zijn sterven deed hij zich al zijne aangevangene geschriften brengen, en er het