Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1825
(1825)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijLofrede op..... eenen onbekenden recensent.Niemand zal er ligt in deze vergadering gevonden worden, die niet meermalen eene lijk- of lofrede op dezen of genen uitmuntenden man heeft gehoord. Hij zal dan gewis ook wel hebben opgemerkt, dat de betrekking en | |
[pagina 668]
| |
bezigheid in de maatschappij, welke dezen man onderscheidden, haar deel aan dien lof, op meer dan ééne wijze, rijkelijk hadden. Wanneer, bij voorbeeld, van een' krijgsman, een' regent, een' regtsgeleerde, een' geneeskundige of een' Christenleeraar werd gesproken, dan waren het niet slechts de belangrijkheid dezer posten, noch de groote bekwaamheden, daartoe vereischt, die den gewierookten held met bijzonderen luister deden schitteren, maar dan vond er de lofredenaar meest altijd eene bijzondere aanleiding in, om de keus, door den overledene uit deze onderscheidene en nog andere vakken en werkzaamheden gedaan, met eenen buitengewonen lof van edelmoedigheid te bekroonen. Van den prediker heette het: hij gaf alle vooruitzigt op hoog aanzien, luister en weelde op, om in eenen slillen en nederigen kring werkzaam te zijn aan het dierbaarste belang zijner medemenschen; - van den pleitbezorger: hij getroostte zich al de onaangenaamheden eener gedurige inwikkeling in twisten en geschillen, die menigmaal niet te beslissen zijn, zonder vele onleesbare en langdradige bewijsstukken doorloopen, en ligchaam en geest op de ontdekking der waarheid afgesloofd te hebben, in plaats van naar hooge ambten te staan, en op het openbaar tooneel der behartiging van 's lands belangen te schitteren. Het lot van den geneeskundige heeft zeker geene min donkere zijde, welke de blanke edelmoedigheid van hem, die haar verkiest, voortreffelijk doet uitkomen. En wie zijn bloed en leven, of zijne rust en gezondheid, voor het vaderland waagt, is al ligt nog het meest, het gemakkelijkst te prijzen. Ondertusschen staat de redenaar geenszins verlegen, wanneer het voorwerp van zijnen lof, in plaats van den kansel, het eenvoudig schoolvertrek, - voor de balie, of het ziekbed, den hoogen leerstoel heeft verkozen. Integendeel, de eerwaardigheid van het geestelijk ambt, de voordeelen der beoefenende regtsgeleerdheid en geneeskunde moeten dan nieuw licht opleveren, om den verzaker van het een of ander in zijne bijzondere waarde te doen kennen; even als de maan nu wegschuilt, om het sterrenheir in des te | |
[pagina 669]
| |
meer pracht aan den winterschen hemel te doen pralen, dan weêr in vollen luister schijnt, om haren zilverglans over de aarde te verspreiden. Verre zij het van ons, het welgegronde van dusdanige lofspraken in het minste te willen beknibbelen. Onedelmoedig zou zulk eene poging zijn, zoo wel ten aanzien van den man, wien deze laatste eer gaarne zij gegund, als van dengenen, die hem dezelve wel wil toebrengen. Wij behooren tot die zwartgalligen niet, welke geene deugd, geene voortreffelijkheid in den mensch willen erkennen, en gewis even zeer mistasten als de onervarene, argelooze jeugd, voor welke zich alles in gouden glansen doet zien. Hetgeen wij met dit voorstel eeniglijk bedoelen, is de inroeping van een gelijk regt voor ons, ja de bewering, dat die bedoelde lof der onbaatzuchtige edelmoedigheid niemand zoo billijk toekomt, als ..... (ziet daar, M.H., den besten grond van mijne vordering, daar ik zelf zijnen naam niet noemen kan) den onbekenden Recensent. Ik zie, T.T., welke beweging dit bij ulieden gaande maakt, den glimlach der spotzucht hier, het gefronst gelaat der verontwaardiging ginds. Deze schijnt mij te zeggen: ik weet reeds, wien gij bedoelt; en die wacht al gapende de wonderspreuken af, die hem toeschijnen niet veel minder krachtig dan de tooverspreuken van den goudmaker te zullen moeten wezen. Ik bidde echter; schort uw oordeel op, en weest niet gestrenger of onbillijker dan de roekeloosste Recensent, die ten minste een overzigt van het werk neemt, alvorens zijn oordeel over hetzelve ter neêr te stellen. Wij bedoelen toch geenszins elken mogelijken verwaande, die zich slechts ooit tot openlijken beoordeelaar van eens anders werk heeft opgeworpen. Wij spreken van onzen onbekende. En wanneer wij u dezen, niet met name genoemd, maar naar zijne eigenschappen en deugden, naar zijne bekwaam- en werkzaamheden hebben afgeschetst, en vooral u zijne edelmoedigheid en onbaatzuchtige welwillendheid hebben doen kennen, dan vleijen wij ons, u de hulde zijner ver- | |
[pagina 670]
| |
diensten gaarne te zullen doen brengen. Eens wees een gewijd redenaar, onder honderden altaren met weidsche namen en opschriften, op het eenige aan den onbekenden God: zoo houdt zich het wezenlijk groote en goddelijke menigmaal schuil. En zal ik u ook geenen vlekkeloozen, onvergelijkelijken verkondigen, het is mede geen Paulus, dien gij hoort, geen Areopagus te Athene, vanwaar gij mijne redenen verneemt. Gelukkig daarenboven, dat ik tot geene ligtzinnigen spreke, die enkel komen om wat nieuws te hooren, en, in hunne verwachting, zoo zij meenen, te leur gesteld, den redenaar te midden van zijne voordragt verlaten; integendeel door dien eigen Apostel geleerd zijnde: onderzoekt alle dingen, en behoudt het goede. Door deze gedachte gesterkt, ga ik, op de volgende wijze, tot mijn onderwerp over. Welke de afkomst, de geboorteplaats, het jaar zijner komste op de wereld, zijne opvoeding en voorname onderwijzers, voorbeelden en leidslieden zijn geweest, kan met geene zekerheid worden bepaald. Wij behoeven echter van dit voorname deel eener lofrede niet geheel verstoken te blijven, maar kunnen het uit verstrooide berigten en gissingen ten deele genoegzaam opmaken. Volgens een vrij algemeen gevoelen namelijk, inzonderheid van dezulken, die er belang bij hebben, is hij zeer jong, de plak maar even ontwassen, baardeloos (zoo als Apollo zelf) en, gelijk men zich zeer fraai uitdrukt, pas in de wereld komende kijken. Wijders moet zijn genoten onderwijs vooral niet veel beduid hebben; want hij is doodonkundig, een weetniet, zonder oordeel of smaak. Desgelijks kan het met zijne afkomst en opvoeding niet veel te beduiden hebben gehad, daar iedereen door zijne ruwe vrijmoedigheid beleedigd wordt, en meestal geene zwarigheid maakt, hem met de lompste scheldnamen, als eenen gemeenen knaap, rijkelijk te betalen. En te meer nog wordt dit bevestigd door hetgeen men van zijnen uitwendigen toestand en omstandigheden gewoon is op te halen, als hongerig en kaal, ja schreeuwende en schrijvende van louter honger, zoodat zelfs sommigen meenen, het ge- | |
[pagina 671]
| |
zegde omtrent den Duivel, welk woord eigenlijk lasteraar beteekent, op hem te moeten toepassen: hij gaat om als een brieschende leeuw, zoekende wien hij zou mogen verslinden. Ziet daar dus, inderdaad, zeer ongunstige omstandigheden! Ja, ziet daar een vak der schilderij, bij menig eenen geprezenen met de schitterendste kleuren en treffendste vertooningen gevuld, niet zoo zeer ledig gelaten, als wel op de hatelijkste wijze beklad! Maar gelukkig komt ons hier het reeds vroeger geroemde redenaarstalent, en de waarheid van het zeker niet zeer verheven spreekwoord, wederom te stade, dat alle dingen twee handvatsels hebben. Of is het niet groot, zich, met behulp van zoo zwakke middelen, tot de vraagbaak van het geëerd publiek, ja, wat meer zegt, tot den schrik van geleerden en dichters te verheffen, om wien wijsgeeren hunne bedaardheid verliezen, en zelfs Christenleeraars hun Christelijk geduld? Is het niet groot, zijne nietigheid, zijne bekrompene oogmerken zoo kunstig te verbergen? En zouden wij het mogen ontkennen, dat, door middel van deze recensenten-ruwheid alleen, somtijds naaktheden en gebreken aan den dag komen, die anders met den mantel der liefde, der beleefdheid, der vreesachtigheid of spotzucht te eenemaal bedekt zouden zijn gebleven? Wij willen echter, daar deze opgaven alle onzeker en niet onverdacht zijn van partijdigheid, geenszins te veel op dezelve bouwen. Het is veeleer, wij bekennen het, ten volle mogelijk, dat de man reeds bejaard is geweest. Er steekt volstrekt geene tegenstrijdigheid in, dat iemand van rijp oordeel en vele ondervinding lust gevoele, om anderen te waarschuwen, of op begane verkeerdheden opmerkzaam te maken. Het is mogelijk, dat hij groote geleerdheid bezat: noch de aard der zaak, noch de gesteldheid veler recensiën weêrspreekt dit gevoelen. Het is mogelijk, dat liefde tot waarheid en kunst, tot deugd en menschenwaarde hem de pen in de hand heeft gegeven, zonder dat de kitteling der maag, die hier gewis slechts weinig, zoo min als der eerzucht, die hier schaars eeni- | |
[pagina 672]
| |
ge voldoening kan vinden, daaraan het minste deel heeft gehad. Neen, wij behoeven dezen omweg niet, om den lof van onzen Recensent te verheffen. Noch licht noch bruin ontleene onze schilderij van de toevalligheden der geboorte en opvoeding. Aan de vruchten, niet aan den wortel of de zwierige kruin, kenne men den boom. En vinden wij die in nuttige, edele, schoone vruchten te bestaan, dan rijze de danktoon, met oog en hart, verheugd naar boven! La critique est aisée, zegt een schrandere Criticus. En zeker, wanneer men in aanmerking neemt, dat elk lezer zich meer of min tot den beoordeelaar van zijnen schrijver opwerpt, wanneer men de stoute uitspraken van heeren en dames, vooral uit den onrijpen leeftijd, hoort, de een het woord des anderen weêrkaatsende en van kring tot kring voortzettende, dan kan men aan de waarheid dezer uitspraak niet wel twijfelen. Ja, ook gedrukte oordeelvellingen staven deze uitspraak, in tijdschriftjes, om de eene of andere bijkomende reden gelezen, waar men met een woord of twee het merk van goed- of afkeuring drukt op elk geschrift, in het eerste geval een blad of twee van het opstel afschrijvende, om gewigt aan de uitspraák te hechten, in het laatste eenige vrome, althans ernstige gedachten uitende, somwijlen met verwijzing op blad en regel, die niemand naslaat, waar het vonnis verder zou zijn te lezen. Doch, hoe de blinde over kleuren, de doove over muzijk, de bewoner van de goudkust over sneeuw en ijs, de onkundige over zaken, die hij nimmer zag, over bezigheden, die hij nooit verrigtte, een dragelijk vonnis zou kunnen vellen, betuig ik niet te weten. Immers: zal men zeggen, wat aan een stuk hapere, dan moet men weten, wat tot hetzelve behoort. Zal men aanduiden, welke misslag in eenig werk zij begaan, dan moet men kunnen zeggen, hoe het aangelegd had moeten zijn. En valt het ook gemakkelijker, de wetenschap, dan de kunst te verkrijgen, - wat toch geenszins altijd doorgaat, - dan is de eerste daarom niet te verwerpen; en het was gewis enkel vergelijkenderwijze, | |
[pagina 673]
| |
dat de bovengenoemde kunstregter zeide: La critique est aisée, mais l'art est (plus) difficile. Zie ook Hosea VI:6. Men heeft onzen Recensent dikwijls de plak, het schoolmeesterlijk gezigt en de soort van katheder toegeschreven, in welke hij, ontoegankelijk voor elke wederspraak of wederwraak, als eene andere Pythia op haren drievoet, zou pralen. Doch wanneer ik mij dit beeld voor den geest breng, dan vergeet ik teffens niet, dat de man daar in de houten kas alles beter wist dan wij, en, waren wij ook de werkende, hij slechts het beschouwende lid, nogtans de nuttigste van allen was, ja, hoe ons zijn strenge blik en wel eens harde woorden of nog treffender indrukken verveelden, de voorname of éénige oorzaak, dat er iets goeds te voorschijn kwam. Dit kan derhalve in de onzigtbare school, die er ligt evenzeer bestaat als de onzigtbare kerk, ook wel plaats hebben. En wanneer het zoo niet is, dan bestaat er iets tegennatuurlijks, dat zich van zelve moet herstellen. De school verloopt; de meester krijgt gedaan werk, en die hem aangesteld heeft eene duchtige waarschuwing. Doch, wie zijn het, die het zoo schandelijk doen eindigen? Zijn het de leerlingen (de schrijvers)? Op verre na niet altijd. Hoe luider deze vaak over gestrengheid roepen, hoe beter zij, die alles te betalen hebben (het publiek), tevreden zijn. Of, hoe vrolijker zij dartelen en den goeden meester prijzen, hoe meer vader en moeder het hoofd schudden, en zich over het kostelijke verspilde geld beklagen. Het is derhalve geen gemakkelijk werk, Recensent te zijn. Er worden kundigheden, er wordt gezond oordeel, er wordt smaak toe vereischt. Hij is te gelijk een dokter, die de ziekten moet kennen, een advocaat, die zijne klagte heeft te verdedigen, en een leeraar, die (o moeijelijkste van alle taken!) tot ootmoed en bekeering moet brengen. Convertir un docteur: men weet van ouds, hoe moeijelijk dit zij. Maar, is het echter niet een aangenaam werk? Beloont het zichzelve niet, afgescheiden van allen honger, op de schoonste wijze? Helaas! daar komt de oude school, met al haren lust en last, terstond weêr voor den geest. Des | |
[pagina 674]
| |
meesters blik is streng, zegt men: och, hij schijnt mij slechts treurig. Van alle kanten door broddelwerk omgeven, dat hij nazien en tot in het oneindige corrigeren moet, - door lastige knapen gekweld, die, hoe minder ze leeren, hoe meer getier ze maken, en, kwanswijs om zich te wreken, allerlei kwaad uitregten; en treft hij er eens een' wat gevoelig, terstond ontstaat een kreet van bloedverwanten en vrienden, die den armen man wel uit zijn geheele rijk zouden willen stooten. Het is waar, vaak komt hem ook een beter stuk onder de oogen. Menigmaal treft hij eenen gezeggelijken en dankbaren leerling aan. Doch van den Recensent wordt alle lof doorgaans als welverdiende hulde, als iets, dat van zelve spreekt, in stilte aangenomen; de berisping, daarentegen, klinkt als een valsche toon in het oor des met zichzelven en zijn werk ingenomen auteurs; hoe zacht en onbeduidend ook, hij stoort de geheele muzijk, tot welke de spheren zich in zijnen lof moesten vereenigen. Welk eene zelfvoldoening! Welk eene aangename streeling voor het hart: van uit zijnen schuilhoek de verwenschingen, scheldwoorden en zoogenoemde betoogen zijner domme misslagen te moeten aanhooren, die hij echter, uit vrees van zich te verraden, met geene syllabe waagt te weêrleggen. Dichters en geleerden, dwergjes, die niet kunnen dulden, dat zij over het hoofd worden gezien, en reuzen, die het belagchelijk vinden, dat men hunne hoogte durft meten, vroom en profaan, ja hoe verschillend ook, hier- in hebben zij één doel, den armen Recensent, op wien hunne scherpste pijlen worden afgeschoten. Doch, wat raken hem alle hunne woelingen, - zegt welligt iemand - in zijne onbekendheid, als in eenen ondoordringbaren burg, opgesloten? Ik laat gaarne in het midden, of deze vraag op kennis van het menschelijk hart is gegrond. Ons gevoelen is, dat de blijdschap en dankbare tevredenheid van den geredden den heimelijken weldoener niet minder streelen dan den openlijk bekenden. En zoude het omgekeerde geval hiervan verschillen? Zouden onverdiende berisping en vloek, ons, onder welken naam | |
[pagina 675]
| |
ook, naar het hoofd geworpen, niet evenzeer kwetsen en pijnigen? Maar, hetgeen niet minder afdoet: waar gij prijst, daar is - gelijk wij reeds aanmerkten - alles in de natuurlijke orde; daar is de eerste kleur van dankbaarheid, welke des schrijvers tevredenheid over een gunstig berigt moge hebben aangenomen, al spoedig in het wit der onverschilligheid veranderd, als van eenen overtuigden, dat men niet anders over zijn werk kon spreken. Doch is de zaak minder gezond, minder naar wensch en verwachting uitgevallen, terstond ontstaat eene groote onrust; de oorzaak van het kwaad, dat in het opstel kan schuilen, moet elders gezocht worden. Nasporingen van allerlei aard worden in het werk gesteld, om te ontdekken, uit welken hoek die gure wind, of die verschroeijende samiël, over de schoone bloemen en vruchten van 's mans geest wel moge hebben gewaaid. En heeft men hem ook maar bij gissing uitgevonden, wee den ongelukkigen! Steken onder water en boven water, gedachten, woorden en werken, en wat niet al meer, doorpriemen zijne, hoe dik ook geharnaste borst. Ja, het is slechts een ongeluk te meer, dat deze aanvallen zoo zeer op den tast plaats hebben. Daardoor moet hij, die eenmaal den mutsaardgeur van zulk eene verfoeijelijke ketterij heeft doen bespeuren, vervolgens aan alle verdenkingen ten doel staan, die men slechts niet beter weet te plaatsen. Even als de wolf tot het lam zeide: hebt gij het niet gedaan, dan was het uw vader, of uw oom enz. enz., zoo heet het hier ook: hij is ten minste een Recensent; heeft hij dan tegen mij ook niet gezondigd, zoo is het tegen een ander, en er valt geen slag bezijden. Ziet daar slechts een deel der kwellingen, die met het ambt van onzen braven Beoordeelaar gepaard gaan! Alle te noemen, zou niet slechts te veel tijds wegnemen, maar ook ligt eene poging zijn, om tot geheimen door te dringen, welke iedere zaak bezit, en van welke Salomo zeide: het hart kent zijne eigene bittere droefheid. Immers, de omstandigheden maken het den eerlijken man, waar en hoe hij ook het rijk der waarheid voorsta, dikwijls zoo | |
[pagina 676]
| |
moeijelijk. Zegt dan, is het vreemd, dat velen schuwen, deze onstuimige zee der boekbeoordeeling te bevaren, en de beste stuurluî in zulk eene menigte aan wal staan? Helaas! hierdoor vergaat ligt zoo menig vaartuig, met de uitgezochtste waar bevracht, en, wat erger is, de eigenaar en schipper zelf zinkt in den jammerlijken afgrond der vergetelheid neêr. Het wrak moge nog eene poos tegen de golven worstelen, spoedig vervalt het op de klip, de komenijswinkel genaamd, en, als een onbekend lijk, ligt de ongelukkige naam op peperhuisjes en nog erger ten toon. Wie zoo diep gevallen is, dien kunnen wij zeker niet weêr doen opstaan. Zijne schim alleen moge den hardvochtigen, die hem ongevoelig voor de haven zag drijven, en, hem kunnende redden, het echter niet deed, tot aan zijn laatste uur vervolgen! Maar hoe menigeen, die schade aan schip en lading leed, hooren wij in voorredenen en noten, als uitklaringen voor eene nieuwe reis, bittere klagten aanheffen! Hoe menigeen, die niet slechts aan zichzelven overgelaten, maar veeleer van den regten koers gebragt, en door onkunde en domheid der onbevoegde kunstregters wierd tegengewerkt! En zou hij dan geene lofrede verdienen, die zich aan zulken ondankbaren en gevaarlijken arbeid overgeeft? Zou hij het niet te meer, hoe nuttiger ons dezelve deels reeds gebleken is te zijn, deels verder zal blijken? Het publiek is immers nu eenmaal zoo mistrouwend omtrent zichzelven, dat het dergelijke leidslieden niet kan missen. Wie kan van hetzelve ook vergen, alles te lezen, alles te beproeven, en het goede te behouden? Is het niet oneindig gemakkelijker, het eerste door anderen te laten verrigten, en zichzelven met het laatste alleen tevreden te stellen? Wat al wetenschap en wijsheid brengt eene enkele maand den gelukkigen aan, die, onder zijne pijp, bij den geur van Mokka's vocht gezeten, door zes of zeven gedienstige geesten is omringd! De halve geleerde wereld, met een goed deel der bewoners van den Pindus, hunne nieuwste en edelste voortbrengsels, gaan, als in monstering, in weinig tijds voor hem voorbij; en, op zijnen | |
[pagina 677]
| |
avondkrans gekomen, vloeit hij over van spreuken der wijsheid. Die aan het hoofd van een leesgezelschap staat, doet eene gereede en gemakkelijke keus; en die eene bibliotheek verzamelt, maakt zijne order voor den boekverkooper gereed. Ja, over honderd jaren nog zaait de Recensent licht op de paden des historieschrijvers, en de letterkundige geschiedenis verrijst als uit de geredde stukken en brokken der voorlang vergetene auteuren statig op. Zoo werkt hij tot nut van het algemeen: om niet eens te spreken van die weinige uitverkorenen, welke meer op zijne bewijzen dan op zijne uitspraken letten, en velerlei voordeel uit zijne aanwijzingen trekken, hier om een waarlijk goed boek uit te kiezen, daar om eene belangrijke gedachte te behouden, elders, als schrijver, om gebreken te leeren vermijden. En wat geniet hij nu voor dit alles? Wanneer wij op stoffelijk voordeel letten, naar de uitspraak van vijanden zelve, naauwelijks verzadiging van den honger. Wanneer wij roem en glorie in aanmerking nemen, eeuwige duisternis en stilte der graven. Zoo wij op gunst en vriendschap, bescherming en bevordering zien, vloek en verachting waren als bliksemschichten om zijn hoofd; en wordt hij bij derzelver licht ontdekt, of te onregt voor den man aangezien, dan werpt men hem, waar men slechts kan, in de modderige groeve neêr. Waar een enkel bloempje van erkentenis voor hem moge ontluiken, daar plukt hij hetzelve naauwelijks ter sluik; maar de distelen en doornen groeijen zelfs den onbekenden wandelaar als voor de voeten op. Hier, derhalve, is het niet. Hier zoekt hij te vergeefs naar eenige vergelding. Zoo het kussen dikwijls hard, de degen hagchelijk, de kunst bedelende wordt bevonden, de pen van den keurmeester en voorproever in letterzaken druipt vooral niet van melk en honig. Ja, gelijk wij in den beginne zeiden, naauwelijks eenige lof der onbaatzuchtigheid, die zoo wèl besteed wordt, als aan onzen held. En echter is de redelijke mensch nooit werkzaam zonder eenig eigen doel, zonder eenige toereikende drijfveer. Wat mag derhalve de zijne zijn, indien niet de zucht voor waarheid, indien niet het verlangen om nuttig te zijn, indien niet de wensch, dat zijne medeburgers voor dwaling bewaard en tot de kennis van het goede en schoone meer en meer worden opgeleid? De dichter wordt gezegd door verrukkende of verbazende tooneelen in de natuur bezield te worden, zoodat hij niet kan nalaten zijn gevoel uit te gal- | |
[pagina 678]
| |
men in welluidend maatgezang. Zou hij dan, die, als onderzoeker en geleerde, de dreven der geletterde wereld doorwandelt, op het gezigt van allerlei nieuwe verschijnsels, die nu eens goed, dan weêr kwaad voorspellen, immer kunnen zwijgen? Zou hij, zich in staat gevoelende om zijne medemenschen voor te lichten, dat niet pogen te doen? En, zoo geene martelvuren den verkondiger eener heilzame leer hebben tegengehouden, zoo geene domheid of vooroordeel den Genie beletteden zijne ontwerpen door te zetten, zoo de Tasso's en Angelo's zich gaarne allerlei kwaads getroosteden op hunne eigene verhevene baan, waarom zou dan al de geschetste ondankbaarheid der taak van den Boekbeoordeelaar hem daarvan terugge houden? Het is waar, hij laadt, boven hen, eene zware verpligting op zich. Als een onbekende Recensent het oordeel sprekende over bekende mannen, hun werk en hunnen naam, is hij tot de hoogste omzigtigheid, tot de uiterste bescheidenheid verbonden. Hij staat in dit opzigt gelijk met den ambtenaar, wien een onbepaald vertrouwen geschouken wordt, omdat het niet mogelijk is, het bedoelde anders naar eisch volvoerd te kunnen krijgen. Men kiest daartoe den braafsten uit, en veracht den trouweloozen zoo veel te dieper, als hij heiliger verpligting schond. Maar dit is een nieuwe prikkel voor den man, wiens hart hem zegt, dat hij den eed, bij zichzelven gezworen, niet zal schenden; opdat hij de laaghartigen were en tot zwijgen brenge, die zich te roekeloos wagen, te onbezonnen zouden toegeven, om bekend en onbekend uit de hoogte te monsteren, en onder hunne magtspreuken en spotternijen, als 't ware, te begraven. Wie, die edel denkt, gevoelt de kracht van al deze roersels niet? Wie zou nu nog durven beweren, dat ellendige betweterij, opgeblazen waan en kwaadaardig vernuft de éénige spoorslagen zouden zijn, om zich, gelijk men spottende zegt, op den drievoet van Apollo te zetten en zijne orakels uit te brengen? Maar wie verheft ook met ons den lof niet van hem, die, door zulke drijfveren bestuurd, de moeijelijke en anders zoo ondankbare taak opneemt, welke wij u hebben geschetst? Doch mij dunkt, ik hoor mij tegenvoeren: Zulk een Recensent bestaat er niet. Bij allen loopt er veel, bij velen alles menschelijks onder. Het oordeelen, het onderwijzen en teregtwijzen wordt zoo algemeen geliefd. En zelfs de bijkomende genoegens en voordeelen zijn ligt niet te verachten. - | |
[pagina 679]
| |
Ik beken, dat overal op de wereld het koren onder het kaf is vermengd, en dat zelfs ieder mensch op zichzelven niet te onregt als eene kleine wereld wordt beschouwd, waarin hetzelfde plaats heeft. In elke betrekking draagt hij den stempel der onvolkomenheid. Bij zijne edelste werkzaamheden zelfs smelten de zedelijke met de zinnelijke beginselen te zamen, om een moeijelijk te scheiden geheel te vormen. Zou dit ons dan beletten, ooit de lofredenaar van eenig' sterveling te worden? Zou het ons moeten beletten, een ideaal van hem in eene of andere betrekking te schetsen, en den man te vereeren, die tot dit ideaal hoe langs zoo meer te naderen zocht? Immers, het staat dan te vreezen, dat de vorst noch de leeraar, de held noch de schrijver, de pleitbezorger noch de arts, de hoog- noch de school - leeraar dan meer lofredenen zouden erlangen; dat Bossuet noch de Boekzaal voortaan gelezen wierden. Neen, gaarne willen wij met andere lofredenaars bekennen, dat onze vriend zijne zwakheden, zijne feilen had. Wie dezelve opsporen wil, wij laten het hem gaarne vrij. Wee u, wanneer alle menschen wèl van u spreken! Gij deugt noch om te regeren, noch om te onderwijzen, noch zelfs om te genezen. Wij voor ons verkiezen liever het goede dan het kwade aan te zien, ons in de deugd te verlustigen, dan te zuchten over (andermans) zonde. Wij laten zelfs, wie wil, schelden en vloeken in proza of rijm, zoo het ons slechts gebeure, in het veelvuldige goede verheugd te juichen. Vereenigt u daartoe met ons, Geëerden! en wanneer gij een' stapel maandwerken aanschouwt, wiens opperste tot aan den hemel raakt, denkt niet, het was om een' naam te maken, dat deze toren werd gesticht; maar ziet het aan als eene gedenkzuil, door de vereenigde vlijt van vele honderden opgetrokken, die zulk eene eer nimmer bedoelden. Vreedzaam ruste hunne asch onder dezelve! En, voor zoo verre wij schrijvers zijn, laat het nimmer door onze schuld gebeuren, dat zij tegen ons getuigen! |
|