| |
Iets, over de boetseerkunst, in was, van den heer Petrus Koning, te Utrecht.
(Medegedeeld door Mr. jacobus scheltema.)
De verwondering, welke velen der ingezetenen van Utrecht lieten blijken, toen men zag, dat de naam van hunnen verdienstelijken stadgenoot, koning, niet gevonden werd op de naamlijst der personen, die hunne kunstvlijt, bij het einde der Tentoonstelling te Haarlem, met eermedailles van goud, zilver of brons, of met goedkeuring bekroond zagen, heeft aanleiding gegeven tot het ten papiere brengen van het volgende.
Daar waren hier mannen, die vermeenden, dat deze blijken van kunstvlijt vooral aanmoediging zouden hebben verdiend, als zijnde hier te lande geheel éénig in hunne soort; terwijl zij een nieuw bewijs opleveren, dat het vernuft der Nederlanders, wanneer de aandacht maar ergens op valt, voor dat van andere Volken in geen opzigt behoeft onder te doen, ja, door de vereeniging van netheid met de uiterste naauwkeurigheid, bij standvastige volharding, het doorgaans nog van dat der vreemden wint.
Geenszins vat ik de pen op, omdat ik vooronderstel, dat de Heer koning eenige bemoediging, of dat de Staatscommissie, welke Z.M. over de belooningen heeft geadviseerd, eenige verdediging zoude behoeven. De eerste ondervindt voorzeker met genoegen, hoe het aangenamer is te hooren, dat er gevraagd wordt, waarom iemands werk niet, dan waarom het al bekroond is. De Staatscommissie heeft voorzeker gewigtige redenen gehad voor hare handelwijze, waarvan ten minste ééne, naar mijne gedachten, dadelijk eenen ieder in het oog valt; te weten, dat de groote Tentoonstelling te Haarlem geens- | |
| |
zins diende, om alle soorten van vlijt en ijver onder de Nederlanders te doen kennen en beloonen, maar voornamelijk om te doen zien, hoe ver de Nederlanders het, door het aanwenden van hunnen ijver, in het fabrijkwezen hebben gebragt; en dit kunstwerk in was is immers niet onder de fabrijken te brengen? De Heer koning heeft het zelf ook alzoo ingezien, vermits hij, vóór het inzenden van zijn kunstwerk, verlangd heeft, dat hetzelve geplaatst zoude worden bij de voorwerpen van kunst op het Paveljoen, als zijnde zijne boetseerkunst ook eene navolging of voorstelling van natuurlijke voorwerpen naar waarheid, gelijk door de schilderkunst, maar door andere gereedschappen en langs eenen anderen weg. Het kunstschrift, de teekeningen enz. enz., bij de tentoonstelling in de stad gezien, zijn ook niet door de Staatscommissie bekroond; en had dezelve over der Nederlanderen vernuft en vlijt in genere moeten oordeelen, dan hadden immers nog vele anderen boven de fabrikeurs moeten zijn opgeroepen.
Mijn doel is alleen, om den waardigen man en zijn kunstwerk meer bekend te maken, en ik handel hierbij alleen uit het besef, hoe het de pligt is van elken Burger jegens de Maatschappij, waarvan hij lid is, om de verdiensten van zulke Burgers, die de algemeene achting waardig zijn, maar die grootelijks door eigene zedigheid en nederigheid onbekend blijven, meer bekend te maken. Ook vermeen ik den inwoneren van andere plaatsen, die Utrecht bezoeken, dienst te doen met deze bekendmaking, opdat zij, die iets gelezen hebben van de schoone praeparaten in was, te Florence en Parijs voorhanden, en bijna in elke reisbeschrijving met lof vermeld, of zij, die zich iets herinneren van de keurige stukken uit dezelve, in de jaren 1807 en 1816 hier te lande op kermissen enz. vertoond, het werk van onzen landgenoot niet onbezocht en onbezien zullen laten. De goedkeuring, met welke de weinige voorwerpen, die de Heer koning naar Haarlem heeft gezonden, zijn bezigtigd, zal na het zien van 's mans geheele verzameling aanmerkelijk toene- | |
| |
men. Elk regtscha pen Nederlander zal zich verheugen, dat er zulk eene verzameling hier te lande bestaat, en de vreemdeling zal ook zeker zijne goedkeuring schenken bij het zien van deze stukken, door de gelukkige vereeniging van oordeel, wetenschap, smaak, kunst en geduld daargesteld.
De Heer petrus koning, bekwaam Chirurgijn, en thans Prosector bij de Anatomische Lessen en Bewaarder der Kabinetten aan de Hoogeschool te Utrecht, is op de gedachte gekomen, om zijn kunstvermogen in dezen te beproeven, in den jare 1816, na het zien van het fraaije beeld, destijds hier te lande ter bezigtiging aangeboden.
Het belang inziende van zulke voorwerpen, bij het onderwijs in de Anatomie, of liever in de kennis van het menschelijk ligchaam, en de overtuiging, dat zeer vele fijne deelen, spoedig na den dood, van kleur of gedaante veranderen, en dat andere in het geheel ongeschikt zijn, om in liquor of opgedroogd naar eisch bewaard te blijven, begon hij met het vervaardigen van een manshoofd, waarop alle in- en uitwendige deelen in hunne natuurlijke kleuren werden nagevolgd. Om de aanwijzing gemakkelijker te maken, werd alles op eenen grooteren maatstaf, te weten op 1½, bewerkt; terwijl hij tevens eene beenkas van het hoofd (doodshoofd) van gelijke grootte vervaardigde, en voortging, met alles, wat de hersenen en de zintuigen (het gehoor en gezigt) betrof, erafgescheiden bij te voegen. Hij erlangde hierop de meest bemoedigende goedkeuring van deskundigen. Met genoegen herinner ik mij nog, hoe deze hoofden werden toegejuicht, toen de Hoogleeraar suerman, bij het voordragen van zijne voortreffelijke verhandelingen: Het gelaat is de spiegel der ziele, in het Physisch Gezelschap alhier, in den jare 1820, op dezelve de vereischte aanwijzingen deed.
Koning schijnt, tot aan dien tijd toe, niet geweten te hebben, dat de Nederlandsche Huishoudelijke Maatschappij te Haarlem, reeds sedert den jare 1815, bij herhaling eene gouden medaille had beloofd aan den Neder- | |
| |
lander, die voldoende praeparaten in was, voor het Anatomisch onderwijs geschikt, gelijk die van Parijs of Florence, zoude vervaardigen. Hij zond in 1821 de gemelde stukken naar Haarlem, en had het genoegen, zijn werk door gemelde Maatschappij met de groote gouden medaille, ter waarde van vijftig dukaten, bekroond te zien. Hierdoor bemoedigd, ging hij gestadig verder; en zoo is allengskens zijne verzameling tot de uitgestrektheid gekomen, waarin ik ze vóór weinige dagen mogt zien, en waarvan ik nu eene korte schets zal geven, zonder mij over de wetenschappelijke waarde voor het gemelde onderwijs uit te laten, hetwelk ook geheel buiten het veld mijner kennis ligt.
De verzameling bevindt zich in eene ruime en welverlichte zaal, onder die, in welke de Kabinetten, door de Heeren bleuland, de fremery en van lidt de jeude verzameld, en door Z.M. den Koning aangekocht, in het gebouw, met den naam van Statekamer bekend, zijn ten toon gesteld. De voorwerpen staan onder glas, of zijn met zijden kleeden bedekt. Nadat de laatste zijn weggenomen, staat men verrukt door den rijkdom, en het is eerst na eenigen stilstand, dat men bemerkt, hoe het geheel zich in vier hoofdvakken laat verdeelen; te weten, tot voorwerpen, in betrekking, 1o. tot den Mensch, 2o. de Zoogdieren, 3o. de Vogelen, 4o. de Visschen.
1. De Mensch. Bij het zien van dit vak viel vooral mijne aandacht op twee groote voortreffelijke stukken, welke den gemelden Hoogleeraar insgelijks bij voorlezingen in het Physisch Gezelschap alhier, in de jaren 1823 en 1824, hebben gediend, en destijds zoo algemeen zijn bewonderd. Het eene is een geheel mansbeeld, met de spieren, bloedvaten en ingewanden; het ander een vrouwebeeld, met de zenuwen aan het hoofd en den romp; alsmede een tweede vrouwebeeld, waarin de ingewanden van de borst en buik zijn afgebeeld, en stukswijze in derzelver deelen kunnen worden uitgenomen. Vervolgens
| |
| |
zag ik vele hoofden van mannen en vrouwen, geopend en doorgesneden naar eisch en wil; verder den rug van een' man, om de spieren van den rug en het ruggemerg met de daaruit voortkomende zenuwen te doen kennen; eindelijk verscheidene armen, afgebeeld met het opengesneden vel en vetrok, en dienende ter aanwijzing van spieren, bloedvaten, zenuwen, vliezen, en derzelver onderlingen zamenhang. Twee afbeeldingen van kinderen, op den rug en de borst liggende, trokken vooral mijne aandacht, omdat de verhouding met de moeder vóór de geboorte in het eerste, en de ligging der ingewanden in beiden, na het afnemen van de deksels, zeer naauwkeurig in hunne ware gedaante worden vertoond. Het beeld van zekeren Laplander, die voorheen als dwerg aan het Hof te Petersburg gehouden werd, en vóór eenige jaren te Vianen gestorven is, het hoofd van een' man, alhier in den ouderdom van 104 jaren overleden, en dergelijke, mogen schoon en waar bewerkt zijn; doch hun belang verdwijnt bij het overige.
2. De Zoogdieren. Onder de stukken, tot dit vak behoorende, vallen het eerst in het oog het hoofd en de hals van een paard, hetwelk van het vel is ontbloot, en waarop zeer veel is aan te wijzen. Verder zijn er vele geheele en gedeeltelijke praeparaten van een kalf, van schapen, bokken, hazen, konijnen, katten en andere; alles met het oogmerk vervaardigd, om deze stukken voor de vergelijkende Ontleedkunde te doen dienen, met name ten opzigte der spijsvertering, de voortteling, enz. enz. Onder deze stukken is het geopend kalf het voornaamste, omdat de voortgang der spijsvertering in de verschillende magen hier als bij voortgang wordt opgehelderd, hetwelk op geene andere wijze is te vertoonen, uit hoofde van den spoedigen overgang tot het bederf, enz.
3. De Vogelen. Deze afdeeling is zeer rijk. Een geopende aalscholver of aalslokker (de palingdief), tot het geslacht der pellikanen behoorende, is onder deze, als een der voornaamste stukken, opmerkelijk. Verder zijn er kalkoenen, hoenders, eenden, duiven, enz. zoo wel van het mannelijk als vrouwelijk geslacht, waarbij alle inwendige dee- | |
| |
len, ook de vorming van den eijerstok bij de wijfjes van de hoendersoort, zeer naauwkeurig worden opengelegd. De verzameling der eijeren, waarbij de groei van het kuiken, van het begin der ontwikkeling tot op het uitkomen, bij opvolging wordt vertoond, is te Haarlem door zoo velen onzer landgenooten met goedkeuring bezigtigd, dat ik er niets van behoef te zeggen. Die verzameling zal hier met geen minder genoegen worden beschouwd; en bovendien zijn er nog gelijke aanwijzingen in kalkoenen- en eenden-eijeren voorhanden.
4. De Visschen. Zoo veel mij bewust is, is de Heer koning de eerste, die deze kunst beproefd heeft aan de visschen; en voorzeker is dit vak het moeijelijkste te bewerken, omdat elk voorwerp zoo spoedig na den dood door slijm enz. van gedaante, kleur en glans verandert. Ik zag er steur, snoek, karper, baars, zeelt en paling; verder kabeljaauw, schol, bot, tong, schar, zeehanen, rog, en misschien nog meer soorten. Elk dezer visschen is niet alleen afgebeeld in zijne ware kleur en gedaante van buiten, maar van elk der voorwerpen kan een stuk uit- of afgenomen worden, en dan vertoont zich de juiste ligging der ingewanden in hun geheel, met de vereischte kleuren. Een groote snoek, welke bij de 30 ℔ woog, is hier in zijn geheel en tevens in vele afgescheidene gedeelten afgebeeld. Ten opzigte van geene vischsoort is er echter meer gedaan, dan omtrent den rog, welke zeer opmerkelijk is om den eijerstok, in vele gelijkende naar die der vogelen van de hoendersoort. Deze voor de Natuurlijke Historie zoo opmerkelijke visch is hier in alle deelen, ook ten opzigte der eijeren, nagemaakt, met verscheidene doorsneden en openingen. - Hetgene mij als het meest verwonderlijke, behalve de net- en juistheid der afbeelding, voorkwam, is, dat de vervaardiger aan het was die ware kleur heeft kunnen geven, welke hier in ontallijke nuances werd gevergd, en dan nog bovendien zulke bijzondere kleuren met eenen paarlemoerachtigen glans, als de bestorvene beenderen met de ingeplante pezen en opliggende vliezen, ook de
| |
| |
visschen van buiten vorderen. Zoo kan men, bij voorbeeld, den ouden karper van den jongen op het eerste gezigt onderscheiden. Hoornachtige of vliezige deelen, bij voorbeeld de pooten en bekken der vogelen, worden door velen als aangezet beoordeeld; maar neen, ook dit alles is van was vervaardigd. Dat het was in de eijeren als doorschijnend is voorgesteld, is reeds te Haarlem met verwondering door velen opgemerkt. - Ik kan mij geen denkbeeld vormen van het taai geduld, hetwelk tot dit alles vereischt werd, en van den tijd, welke daartoe noodig is geweest; terwijl ook door den Heer koning niet anders kan worden gewerkt, dan in uren, welke hem van zijn hoofdberoep overschieten. Gestadig gaat hij nog in stilte met zedigheid voort, en zijn lust is even groot als die zedigheid. Hij is voornemens eerlang te beginnen, om een geheel paard in was te vervaardigen, hetwelk in alle deelen zal kunnen worden opengelegd en uitgenomen, en van grooten dienst zal zijn tot aanwijzing van vele zeer opmerkingwaardige deelen.
Ik sluit deze opgaaf met het verzoek aan de beminnaars van vaderlandsche kunst en vlijt, om de waarheid van het bovenstaande zelve te onderzoeken. Hier geldt ook het: komt en ziet!
Utrecht, 12 September, 1825. |
|