Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1825
(1825)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 653]
| |
Mengelwerk.Sermoenen van Mr. Huibert Duifhuis.(Volgens onuitgegeven Handschrift.)
(Vervolg en slot van bl. 619.)
In het eerste Sermoen op St. Stevensdag, over hand. VI:9 env., waar gewaagd wordt van de scholen der Libertijnen, Cyreners, Alexandrijnen enz. te Jeruzalem, wier Geleerden met stephanus twisteden, vervolgens valsche getuigen tegen hem opmaakten, het volk beroerden, hem voor den raad sleepten en zijnen dood berokkenden, merkt duifhuis op, dat dit de aard was der Geleerden; dat zij altijd de verkondiging der waarheid tegenstonden. Hij heldert dit met voorbeelden op. Jeremias wilden zij dooden. De Overheid behoedde hem. Zij waren altijd geweldiger, dan de Overheid. Zoo vervolgden zij ook jezus. Pilatus en herodes spraken hem vrij: zij eischten zijnen dood, en deden hem sterven. ‘Ochof (roept hij uit) deze natie nog ophield, en nog alle dagen zoo niet en deden, en eens berouw kregen, en leerden merken, hoe Gods geest hem niet en bindt aan hare hooge scholen van Geneven of Leuven, ofte elders; maar dat hij in den kleinen en nederen zijn plaatse heeft. God (vervolgt hij) heeft de hooge scholen niet van doen, en, schoon men al in de Leeraren de kennis van Hebreeuwsch, Grieksch en Latijn vordert, en de genen, die deze drie talen niet kennen, voor botte ezels scheldt, deze Balaäms ezels moeten menigmaal spreken, en dezer Doctoren en Profeten dwaasheid beletten. Och gij Geleerden (gaat hij voort) neemt het ter harten, die niet heel in 't kwade bent overgegeven. Ik verwerpe | |
[pagina 654]
| |
uw geleerdheid niet; maar rade u, als mijzelven, dit alles over te geven en als drek te achten, om eenen Christen te gewinnen. Zoo deed Paulus, en God wil toch, uit den mond der jonge kinderen, zijn lof voortbrengen. Waar zullen dan die wijzen met hare wijsheid blijven? En merkt gij niet op het woord, - ik zal die wijsheid der wijzen te niet maken? - Waar is nu die wijze, die schriftgeleerde, die disputeerder van deze wereld; en heeft God die wijsheid van deze wereld niet zot gemaakt? - Ziet gij nu wel, alderliefste Vrunden, wat des werelds geleerdheid al vorderen zal voor God; hoe dat hij ze bespotten en beschamen zal door den armen en kleinen? Daarom ziet toe, dat gij met uwe geleerdheid, die gij uit die hooge schole geraapt en gehaald hebt, Gods geest en zijn lieve kinderen niet tegenstaat, gelijk gij nu al dikwijls gedaan hebt. Daarom houdt op. 't Is tijd. - Gij meent het al af te meten na zeker meetkoordeken van een deel artijkelen, uit die schrift bij den anderen geraapt, en daar uw gloose dan op gemaakt, die gij uwe Bekentenis ofte Catechismus noemt, en daarna wilt gij alle menschen rechten, en oordeelen, of zij gezond zijn in de leere of niet, en meint alzoo den heiligen geest palen te zetten, daar hij hem na zou moeten reguleren. Maar och! kondt gij 't verstaan, enz. en ochoft uwer sommige het verstand Gamaliels gehad had, dat gij d'Overheid geraden hadt, gelijk hij dede, - zoo hadt gij alreede wel op een nieuw weer belet bloed te storten om geloofszaken, dat gij eerst tegen een ander zoo hard hebt tegengesproken. Gij verstaat wel, wie ik meene,’ enz. In dit zelfde Sermoen spreekt hij vervolgens van het twisten met, en daarna beschuldigen, lasteren, mishandelen en ombrengen van stephanus, en brengt alles t' huis op den tijd der Hervorming, waarin hij beweert, dat het eveneens gaat. Hij zegt hier harde waarheden, en is zeer ernstig in het waarschuwen en vermanen; doch wij mogen er niet meer van afschrijven. Alleen dit, tot een staal: ‘Zij brengen Stephanus voor den raad. Zoo doen zij gemeenlijk. Zij roepen de | |
[pagina 655]
| |
uiterlijke magt in, en zoeken die te misbruiken, opdat zij tegen de ketters niet behoeven te strijden met het zwaard van Gods woord, aangezien de Overheid met haar stalen zwaard voor haar strijdt. Zoo handelt de kerke van den Antichrist; maar Gods kerke heeft dat nooit gedaan, maar zich op de bloote waarheid verlaten. Zij erkent wel de Overheid, als van God gesteld, en geeft haar, met alle ootmoedigheid en onderdanigheid, schatting en tribuut; maar over hare gemoeden, en zielen, en conscientien zetten zij tot regter en beschermer de almogende waarheid; daar d'ander de Overheid aanroepen, om tot de aanneming van haar leugen met het stalen zwaard te dwingen. Hiertoe ontzien zij ook niet van valsche getuigen gebruik te maken,’ enz. In het volgend Sermoen van de Inquisitie gewagende, zegt hij: ‘Het heeft er, t' onzen tijde, somtijds nog erger toegegaan, als ten tijde der valsche getuigen tegen Stephanus; daar de man zijnen beschuldiger somtijds nooit heeft onder de oogen mogen zien, als die, beschuldigd zijnde, ter examen wordt gesteld, zonder die valsche getuigen te onderzoeken, of zulks ook uit nijdigheid, ofte uit eenen particulieren haat kwam, maar waren zelf accusateurs en regters; en dit al door een Belials geest, ofte den geest des Antichrists,’ enz. Doch wij bepalen ons, om uit dit Sermoen alleen nog het volgende te geven. Met betrekking tot hetgeen in den tekst, hand. VII:48, gezegd wordt: de Allerhoogste woont niet in Tempelen met handen gemaakt, vraagt duifhuis: ‘Hebben zij niet openbaar tegen dezen text dorven zeggen, dat hij daar, met vleisch en bloed, (als hij van Maria geboren was) in dat huiskenGa naar voetnoot(*) was, en zeiden nog, dat de genen, die zulks niet geloofden, verloren waren? en die eens, met dezen lieven Stephanus, wilde zeggen, dat hij in geen tempelen, met handen gemaakt, woont, dat hem hemel en aarde niet mog- | |
[pagina 656]
| |
ten begrijpen, die moest terstond, als een ketter, verbrand worden. - Nu, die Heer heb lof! deze tijd is eensdeels, hier in deze landen, gepasseerd van deze grove dwalinge. Maar wat is 't? Deze wederpartij, die hem opgerigt heeft in dezen tempel Gods, wilder nog zoo noode uit. Dat men uitwendige tempelen en kerken reinigt en zuivert, dat kan hij lijden. Als 't aan den voornaamsten, namelijk des menschen hart, niet komt, zoo maakt hij nog weinig zwarigheid. Maar, o Vrunden! wanneer nog die lieve boden en mannen Gods, heden ten dage, wat verder komen, en spreken van de reiniginge der innerlijke tempelen, dat die behoorden rein te zijn, en dat die uiterlijke diensten, als Doop en Avondmaal, wat verder willen duiden, dan uitwendig, - dan ziet men terstond nog den verdorven aart, - dan beginnen die geleerden terstond te ketteren, te libertijnen en te vrijgeesten. Zoodanige Leeraar is valsch, die moet weg.’ - ‘Als de Heer (zoo lezen wij eenige bladzijden verder) ergens een man opwekt, die hij met wat meer licht en hooger kennisse begaafd heeft, dan deze tegenwoordige geleerden, en dat hij dan het volk wat verder wijst, dan aan uiterlijke ceremonieele diensten te blijven hangen, maar tot het ware wezen van dien, o! daar is Holland in last; daar beroept men synoden; daar houdt men classen; hier is groote zwarigheid. Deze mensch spreekt tegen den tempel en die heilige plaatse: deze is tegen die kerkenordeningen. Men weet niet met wat namen men hem noemen zal, ja zoekt hem uit de synagoge te werpen, en uit die gemeente te bannen, en dit alleen, omdat zij met Stephano leeren, dat die Heer in geen tempelen, met handen gemaakt, woont; dat is, dat God een geest is, en daarom in den geest (met een rein hart) wil gediend zijn, en dat hij met geen uiterlijke diensten te pajen is. - Ziet, dat is die mannen Gods haar leer, die door den geest wederboren zijn; en dezen zoeken (zij) te verdrukken, die alleen na den vleische geboren zijn. Nu, mijne Beminden! valt hier ook niet al weder het woord Stephani te regt waar? o Gij hardnekkige en onbesneden van har- | |
[pagina 657]
| |
ten en ooren! altijd staat gij den heiligen geest tegen. Ofte zal men hier liever zeggen: o Gij ongereformeerde aan harten en zinnen, die u dat reformeren zeer roemt! waarom zoekt gij alderwegen den heiligen geest tegen te staan? Gelijk uwe vaders gedaan hebben, wilt gij al weder zoo doen? Die hebben het licht niet konnen verdragen: zoo kont gij ook niet. Dat blijkt aan al uw samenloopen in synoden, met al uwe wetten maken, die gij zelve weinig wilt aanroeren. Dus deden uwe voorzaten ook, om die waarheid te verderven. Maar zij is al doorgebroken, en zal nog al veel meer doorbreken door Gods genade. - Ik bidde u, als lieve Broeders in den Heer, laat ons onzen naasten lijden, den Heer en zijne gave (oft iemand wat meerder begaafd worde) niet tegenstaan, maar den Heer danken, dat hij den menschen, onze broeders, zulks geeft, en ons ootmoedig stellen. Hij zal 't ons uit genade ook geven; en laat ons immers de zijnen niet vervolgen, onder deksel, of wij die gemeente Godes waren, en niet dwalen konden. Hierop stonden onze voorgaanders ook, en hebben overzulks Gods kinderen om hals gebrogt. Denkt vrij, dat wij, in onzen ijver, zoo wel konnen dwalen, als Paulus in den zijnen. Hij, Saulus, meende ook al van Gods kerke te wezen; maar als hij ter neder geworpen werde, wat zeide hij terstond? Heere, wat wilt gij, dat ik doen zal? Alzoo, mijne lieve Broeders! laat ons in ootmoed voor des Heeren voeten vallen, en ons gelaten stellen, denkende, dat wij juist niet al getreft hebben, en dat die Heer nog al veel meer kennisse en licht heeft, dat hij den menschen gaarne wil mededeelen, die goedwillig zijn; en laat ons denken, dat die genen, die wij nu merken een ander gezigt te hebben, dan wij hebben, eertijds ook gestaan hebben, als wij nog doen, en dat zij van daar komen, daar wij nog staan: waaruit volgt, dat zij wel kennen die plaatse, daar zij gestaan hebben, en wij nog staan; maar wij kennen niet die plaatse, daar zij staan, als die verder verlicht zijn, dan wij bereiken kunnen. Laat ons den Heer bidden ons hetzelve mede te deelen,’ enz. | |
[pagina 658]
| |
Nu, ten besluite, uit het Sermoen over matth. XXVI:1-15, nog het volgende. In het breede handelende over 's Heilands toelating van judas tot zijn laatst Avondmaal, (schoon hij zijn nabijzijnd verraad voorwist, en, bij herhaling, voorspeld had) spreekt hij, onder anderen, aldus: ‘Hij zegt niet: Vrund Juda, het betaamt u niet, dat gij mijn avondmaal genieten zult. Gij zult er tot uw verdoemenis gaan. Gij hebt een valsch arg hart. Ga en doe eerst boete. Kom dan weerom. - o Neen: aldus doet deze zoete Medicijnmeester niet: die wil dat gekrookte riet niet verbreken; - en daarom heeft hij hem niet ontzien met de tollenaars en openbare zondaars te eten. Al was 't, dat zij hem daarover calumnieerden, zoo zeit hij, gaat, en leert, wat dat is, barmhertigheid wil ik en geen offerhande. - Hij laat Judas al doen, dat die andre discipelen doen, en laat hem dat gegeven goet zoo wel gebruiken, als heurluiden; opdat hij hem immers in geen ding zoude mogen beklagen, zeggende, datter te hard of te wreed met hem gehandeld waar, - en, als hij 't nu al gedaan hadde, ja Christus zelf tot hem zoo wel gezeid hadde, als tot die ander discipelen, neemt en eet, dat 's mijn ligchaam, zoo komt hij nu op 't leste en zeit: voorwaar, voorwaar zeg ik u, één van u zal mij verraden. Sommige schrijvers zetten, dat het Christus vóór het avondmaal zoude gezeid hebben; sommigen zetten 't na. Matthaeus en Marcus stellent voor, maar Lucas steltet na, en wij zettent hier ook na. Maar daar is geen twist om te hebben. Is 't vóór geschied, zoo heeft hem Christus nog gewaarschouwd, hadde hij willen opmerken. Hij waarschouwde ze in 't voetwasschen, toen hij zeide, gij zijt rein, maar niet allen. Hij zeit niet, wie die onreine was. Aldus betaamt het ook wel, dat een, die leert, de menschen uit de schrift de straf der zonden voor zal houden, en dat hij zal zeggen, dat geen hoereerder, geen dronkaart, geen overspeelder deel zal hebben in het rijke Gods; maar te zeggen: die is de gene! och neen! zoo heeft die eeuwige wijsheid hier niet gedaan.’ De bestrafsingen (beweert hij) moeten | |
[pagina 659]
| |
algemeen zijn. ‘Die dan (zegt hij) besmet zijn, mogen denken: o! dat treft mij. 't Is tijd, dat ik ophoude, wil ik niet gestraft zijn. - Wat heeft het naam noemen menig desolaat harte gemaakt!’ enz. Wat verder volgt: ‘Maar nu zullen velen zeggen: Judas heeft gegeten tot zijne verdoemenis. Ik vrage u: Wist Christus dit niet? - Gij moet mij antwoorden, ja. Wist nu die eeuwige waarheid dat, en heeft hij hem niet belet: eilieve zegt mij toch, wie bent gij, die niet weet, hoe het in uws naasten harte staat, en wilt het hem beletten: want daar is niemand, die weet, wat in den mensch is, dan de geest des menschen, die in hem woont. Is 't dat uw naaste huiden valt, morgen mag hij weer opstaan. Wat tijd heeft Christus Petro gesteld, ofte den moorder: want, toen Christus Petrus aanzag, toen de haan kraaide, gink Petrus terstond uit, en weende bitterlijk. Maar stond hij toen niet in Christus genade? Dat bleek wel, dat hij 't hem, op den Paaschdag, weder eerst deed aanzeggen, dat hij verrezen was. En nu zoude al de wereld Petrum veroordeeld hebben, en gezeid hebben, dat hij in een groote ongenade gestaan hadde met zijnen Heer. Och, Vrunden, Vrunden! ziet wel toe, dat gij met de wereld geen verkeerd oordeel geeft. - De wereld zoude den Pharisaeus al boven den Publicaan gezet hebben; maar Christus oordeelde anders; en daarom wilde ik ieder wel raden voor 't beste, dat hij toch zijnen evennaasten niet sluite van de genade, die hij toch zelf van doen heeft, opdat hij zoo, met den Phariseen, het hemelrijk voor de menschen niet sluite, en zelf daar niet in koom. - Eilieve zegt mij toch, wie is er, die de verborgen gedachten en raadslagen des harten kent, dan alleen God? En of er nu één waar, die huiden zondigde, en morgen begeerde hij tot het avondmaal te gaan, en hij hadde een opzet gemaakt met zijnen God, die dagen zijns levens niet weder tegen zijnen wil te handelen, en gij hadt die zonde van gisteren gezien, en niet die boete van huiden, en uw naaste kwam, om tot het avondmaal te gaan, en gij keerdet hem, | |
[pagina 660]
| |
die in al zulken opzet stond met zijnen God; waart gij dan niet een verkeerd oordeelaar bevonden, en zoude niet een groote last over u komen? Maar gij zult hier weten te zeggen, de zaligheid is aan 't avondmaal niet gebonden. Wat schade, dat hij een tijd lang boete doet? Ik antwoorde u: 't is waar, de zaligheid is er toch niet aan gebonden; maar gij meugt uw naasten, op ééne reize, meer te rugge stooten deur uw verhard harte, als gij hem van uw dagen zoudt kunnen winnen. De Zone Gods, Jezus, heeft anders met den geschapen mensch gehandeld. Hij heeft alle zachtmoedigheid altijd gebruikt, om den mensch immers te voorkomen, en dat is Paulus lesse, die hij ons geeft, dat die genen, die staan, alle middelen zullen zoeken, om haren gevallen broeder op te regten: en zoo haast de mensch een opzet maakt, om tot God te keeren, zoo is die Heer terstond bereid. Ziet zulks een klaar exempel van den verloren zoon,’ enz. Gaarne zouden wij nog meer afschrijven; maar de aard van dit werk gedoogt geene groote uitvoerigheid. Wij hebben daarom ook alles veel bekort; schoon wij alzoo niet, naar ons genoegen, konden doen zien, welke bekwaamheid duifhuis had, om elke bijzonderheid geheel uit te werken. Trouwens wij zijn ook niet in staat geweest, om aldus menige andere voortreffelijkheid van den man genoegzaam in het licht te stellen, zoo als zijne geleerdheid, zijne ongemeene bedrevenheid in de heilige schrift, zijne schranderheid, enz. Doch wij meenen, uit zijne eigene opstellen, genoeg te hebben doen zien, dat hem de lof toekomt, dien anderen hem in hunne schriften gegeven hebben; dat vooral vader brandt hem, naar waarheid, als een verlicht en gematigd man, (die echter de waarheid, naar zijne inzage, met klem wist voor te staan) getuigenis gegeven heeft, en dat hij hem, te regt, in sommige opzigten, aan erasmus gelijk stelde. - Wij hebben zijne spelling wat geholpen, maar zijnen stijl, die eene vergelijking met den besten van zijnen tijd kan uitstaan, onveranderd gelaten. Rotterdam | |
[pagina 661]
| |
mag zich billijk op hem, als op eenen der voortreffelijkste mannen, welke binnen zijne muren het eerste levenslicht aanschouwden, beroemen.
adr. stolker. |
|