Het muzikale wonderkind.
‘Wanneer men (dus lazen wij onlangs in een Hoogduitsch muzikaal blad) eenen blik werpt op den tegenwoordigen toestand der Muzijk in Duitschland, wordt men wonderlijk te moede. Een man reist op vrouwenrollen; eene vrouw maakt slechts in mansrollen fortuin; eene zangeres treedt alleen in tenor-partijen op; een groot Componist zet bravour-aria's voor de viool, en zangers en zangeressen martelen zich met viool-passages af; en, om de maat der verkeerde wereld vol te meten, spelen honden en apen komedie in menschelijke kleeding, terwijl een kunstenaar, als luipaard, wolf en andersoortige beesten, gastrollen geeft. Waar moet dat heen?’
Waar moet dat heen? herhaalden wij, in eenen anderen zin, toen wij, in de Leipziger Musikalische Zeitung, 1825, No. 24, het navolgende uit Berlijn vonden medegedeeld:
‘Een muzikaal vierjarig Wonderkind woont thans alhier, carl anton florian eckert, geboren te Potsdam, 7 December 1820, wiens vader Wachtmeester is bij het derde Escadron van het tweede Landweer-regement der Garde. Reeds in de wieg had dit kind, ¾ jaar oud, geene grootere vreugde, dan wanneer een zekere huisvriend zich met de fluit bij hetzelve nederzette, en de vader dezen met de guitar vergezeide. Ging het spel in een' moltoon-aard over, dan duidden de oogen van het kind deze verandering aan; werd er eenig wild disharmonisch geraas gemaakt, dan schreeuwde het verschrikkelijk, hield zich de ooren digt, en was niet tot bedaren te brengen. Toen het kind 1¼ jaar oud