Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1825
(1825)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 640]
| |
Het water.Gij, beurtlings vloek en beurtlings zegen,
O heilrijk en verdervend vocht!
Verrukt vlamt u mijn dichtvuur tegen;
Verfrisch het kransje, dat ik vlocht!
U, droppelt gij in malschen regen
De vruchtbaarheid op 't dorre land,
U juicht al het geschaapne tegen,
En gij verkwikt en bloem en plant.
't Moest alles zonder u versmachten;
Reeds zijgt de mensch aamechtig neêr:
Daar droppelt gij, en nieuwe krachten
Hergeven hem zijn aanzijn weêr.
Waarom dan soms, met ijslijk klettren,
Onafgebroken neêrgestormd?
Moest gij dan alles weêr verplettren,
Wat gij zoo schoon eens hadt gevormd?
't Zegt weinig, dat de jongste regen,Ga naar voetnoot(*)
Milaan! uw' lusttuin heeft verplet;
Ja, willig noemde ik dit een zegen,
Zaagt gij uw burgers slechts gered:
Als om hen allen te verdelgen,
Verwoest hij eerst uw' vruchtbren grond;
Beroofd van brood met uwe telgen,
Scheen 't weldaad, dat hij hen verslond!
Zie gindsche plas, door land omgeven;
Elk vlijt zich aan zijne oevers neêr;
't Schijnt all' in overvloed te leven;
Hier schiep zich 't water tot een meer;
Het lokt de jeugd met hem te spelen,
Die 't wieglend schuitje dartel kust,
Of, mogt haar dit vermaak vervelen,
Dan wenkt zijn oever haar ter rust.
O kom! hij ademt balsemgeuren,
En daar, bij gindsche koele grot,
Op een tapijt van duizend kleuren,
Noopt alles u tot zoet genot;
| |
[pagina 641]
| |
Maar ach, hoe vreeslijk is 't ontwaken,
Indien hij wreed dien tijd haar geeft!
Want, door op ééns zijn' band te slaken,
Verwoest hij al, wat om hem leeft.
Getuigt het, o gij vruchtbre landen,
Die in dat meer uw' rijkdom zaagt,
Hoe, bij 't verbreken zijner banden,
Uw heil op ééns werd weggevaagd!
Ginds kronkelt ge u in duizend bogten,
En, met een' maagdelijken zwier,
Als met een' bloemenkrans omvlochten,
Beeldt gij u tot een hoofdrivier.
Laat elk thans vrij uw' loop bezingen!
Gelukkig 't land, dat gij bespoelt!
Hier juichen velde- en stedelingen,
Wijl elk zich rijk bevoorregt voelt.
Waar ooit een volk verkoos te leven,
Een vloed was 't eerste, wat het zocht:
Wat land kon naar die grootheid streven,
Die Tiber, Nijl en Rijn eens wrocht?
Zijn dan, o vaderlandsche dreven!
Ook uw rivieren u zoo waard,
Als deed haar aanzijn u nooit beven,
Als bleeft gij steeds voor ramp gespaard?
O, laat dan Gelderland hier spreken!
Dat Neêrlands paradijs zich uit',
Wat dorpen, steden hier bezweken,
Wat aantal levens, haar ten buit! -
Vlugt dan, o velde- en stedelingen!
Zie van 't bedrieglijk oord eens af!
Laat u tot zelfbehoud toch dwingen!
Wie, wie ploegde ooit der vaadren graf?
Maar gij ook bindt, met effen baren,
Het meest verwijderd volk aaneen,
En met een' spoed, niet te evenaren,
Voert ge ons rondom de wereld heen.
Zoo ziet men, door het matig drukken
Der lucht, die op het zeildoek beeft,
Alras zijn' stoutsten wensch gelukken,
Wijl 't mastbosch als op wieken zweeft.....
| |
[pagina 642]
| |
Terug! terug! gij zijt verloren!
Ach, nergens is hier redding meer;
Reeds doet de zee zich loeijend hooren;
Straks slingert ze u ten afgrond neêr;
Daar spat het sterkste van uw schepen
Gelijk een waterbel uiteen,
Of, door u naar een klip te zweepen,
Verbrijzelt ze u op strand of steen.
Een traan moog hier 't gevoel ontglippen;
Daar, waar de nood ten toppunt stijgt,
Daar sterft elk woord ons op de lippen,
Hoe overkropt de boezem hijgt.
Ja, willig kan ik met u treuren,
Mij overdierbaar Nederland!
Uw ramp moog mij het hart verscheuren,
Maar 'k ben voor 't schetsen niet bestand. -
Dan, hoe toch zou de zee u sparen,
U, die haar zoo veel gronds onthoudt,
Die naast het woeden harer baren
Alom zoo weeldrig wordt bebouwd?
Gij zijt geheel aan haar ontnomen:
Waarlangs zij schuimt of woedt of raast,
En waar zij dreigt u te overstroomen,
Ziet zij, hoe blij uw kudde graast.
O neen! zij kon u niet verschoonen;
Vergeefs was al uw tegenstand;
Of moest zij dan den volken toonen:
Ik woed vergeefs op Nederland!
Ligt zijt ge als vloeistof slechts te duchten,
En nimmer in uw' vasten staat.....
Hoe vaak deedt ge in dien staat ons zuchten,
Bij 't plegen van het snoodst verraad!
Schoon blinkt ge, als ijsbaan, ons in de oogen;
Gij schittert dan zoo glad, zoo vast,
En torscht een' last door uw vermogen,
Die slechts aan dijk en wegen past.
Maar wie, wie kan den zielangst malen,
Die soms der oudren hart doorboort,
Wat bij hun boezemsmarte halen,
Wanneer het ijs hunn' lievling moordt?
Ach, laat u bidden, laat u smeeken,
O jongling! zweer het ijs toch af!
| |
[pagina 643]
| |
Of wilt gij 't ouderharte breken,
Wanneer u de ijsbaan sleept in 't graf?
Hoe heilrijk zijt gij in uw vlokken,
Wanneer ge alom het aardrijk dekt,
En, dus der winterkoude onttrokken,
Het zaad en kruid ten kleed verstrekt!
Maar 't zijn die eigen donskristallen,
Waarmeê gij duizenden versmoort,
Als ge in lawinen af komt vallen
In een nog kortling bloeijend oord.
Hoe huislijk zalig, weltevreden,
Leeft niet de Zwitser in zijn dal!
Dan, eensklaps stort gij naar beneden;
Verderf en dood verzelt uw' val.
Gij kunt, door 't vuur uiteengedreven,
Met uw onmetelijke kracht
Het schoonst geschenk te boven streven,
Dat heel eene eeuw ons heeft gebragt.
Het schip klieft thans gerust de baren,
Hoe zwaar, hoe groot het zij gebouwd;
Men kent door u geen zeegevaren,
Daar wind of stroom u nooit weêrhoudt.
Wie, wie zal juist uw kracht bepalen,
Wanneer gij duizend raadren draait,
De stevigste assen door u malen,
Ook daar, waar nooit een koeltje waait?....
Doch, hoor ik hier den donder klettren?
Of schuilt een Etna in deez' grond?
'k Zie menschen onder 't puin verplettren,
Waar een fabrijk zoo even stond.....
Dit is uw werk, dit zijn uw gunsten,
Gij zoo geprezen waterdamp!
Bevordert gij daarom de kunsten,
Ter schepping van een nieuwe ramp?
Dan, in het eind, ligt, dat de deelen,
Als men scheikundig u verdeelt,
Op eens de rampen weder heelen,
Door u in andren vorm geteeld.
| |
[pagina 644]
| |
Hoe, Londen!Ga naar voetnoot(*) is uw nacht verdwenen!
Zeg mij, waar gij dit licht toch vondt.
Ik schouw zoo helder om mij henen,
Alsof de dag op nieuw ontstond.
Ik zie de waterstof hier branden.
Ziedaar het wonder der natuur!
Door haar ligt thans de nacht aan banden;
Zij licht gelijk het middaguur.....
Hoort gij dien slag? - Een mijn van kolen
Werd plotseling uiteengezet;
Hier lag de waterstof verscholen,
En alwat ademt ligt verplet!
Al, wat ooit leven heeft ontvangen,
Zou zonder zuurftofgas vergaan;
Zij, in uw longen opgevangen,
Is, mensch, verknocht aan uw bestaan.
Kom, help mij nu het water prijzen!
In hem bezit gij 't grootst geschenk.
Wat vraagt gij verder naar bewijzen?
Uw adem vliegt op zijnen wenk.
Zóó deed ze u nimmer zuchten slaken;
Dit is toch wel haar beter deel.....
Dan, zie ik ginds geen vlammen blaken?
‘Breek weg de deur! ruk los 't paneel!’
Houdt stand! laat alles digt, mijn vrinden!
Want, als de lucht hier binnen kwam,
Zou ras de zuurstof 't all' verslinden;
Slechts zij is oorzaak van de vlam.Ga naar voetnoot(†)
Zijt ge ons dan meer ten vloek dan zegen,
Gij heilrijk en verdervend vocht?
O meld, waartoe wij u verkregen,
Tot welk een doel gij zijt gewrocht!
Doch, ras is hier het pleit voldongen:
Hoe vaak gij ons ook zuchten doet,
| |
[pagina 645]
| |
Wij voelen ons van u doordrongen;
Gij zijt verbonden met ons bloed.
O ja! gij zijt het, die de raadren
Van al 't geschaapne houdt in stand;
't Heelal zou ras zijn slooping naadren,
Hieldt gij niet alles in verband.
Wie u dan vloeken of verheffen,
Gij blijst een gift, der Godheid waard';
Ja, schoon ons rampen door u treffen,
Gij strekt ten zegen voor deze aard'.
Alkmaar.
|
|