| |
De spectator.
(Vervolg en slot van bl. 599.)
Ik had nog het: geöbligeerd voor uwe aangename visite, op de lippen, toen mijn gast al vertrokken was. Nu weder tot mijn eenzaam gepeins teruggekeerd, overdacht ik deze zonderlinge ontmoeting, en de zwarigheden, waarin ik den Geest der Eeuw gewikkeld zag. Het griefde mij, dat de goede man zoo veel tegenstand ondervond; en ik was zelf altijd een zoo ijverig voorstander en begunstiger zijner affaires, dat ik. schrikte voor het denkbeeld, hem te zien fout gaan. Aan den anderen kant nadenkende, welk een luchtig mutsje hij zelf daaromtrent op had, en de vrolijke gerustheid, waarmede hij mij de historie vertelde, gevoelde ik weêr geene heel groote vrees, dat het zulk eene vaart zoude loopen. Hierdoor bemoedigd, begon ik allengskens mijnen eigenen toestand minder zorgelijk te beschouwen, ja derwijze te vergeten, dat ik, dacht mij, gerust indommelde, en niet weder ontwaakte, dan toen het reeds hoog dag geworden was. Het eerste, waar ik aan dacht, was de afloop der vernomene zaak, en hoedanig het uit te brengen Rapport er uit zou zien. Ik was geen vreemdeling aan het opgegeven Geregtshof, en besloot dus eens te gaan hooren. Weldra was ik gereed, en spoedde mij derwaarts. Ik bereikte het voorplein, alwaar reeds eene groote menigte bijeenvergaderd was. Men berigtte mij, dat het uur der zitting nog niet geslagen was, en ik dus eenigen tijd zou moeten vertoeven. Zulks gaf mij schoone gelegenheid, om de bonte menigte, die om mij heen krioelde, eens op te nemen en van nabij gade te slaan. Ik zag Hoogleeraars, Geestelijken, Regtsgeleerden, Doctors in de Medicijnen, allerlei Autheurs, Dichters, Redenaars, Schilders een' enkelen, Magistraten, Kooplieden, Kantoristen, Ambachtsvolk, een' heelen troep Goochelaars, Katechizeermeesters, Boekverkoopers, Studenten, Schoolmeesters, Blaasbalgen- en Muizenvallen-koop, om kort te gaan van alle rangen en standen.
| |
| |
Sommigen gingen met eene rustige houding en deftigen tred heen en weêr. Anderen traden hun nijdig en grijnzende voorbij. Weder anderen liepen te zuchten en te weeklagen van wege de bezwaren, die zij hadden in te brengen. Nog anderen, en wel de meesten, praatten onderling meest alles na, wat ze van dezen en genen hoorden, werden daarbij driftig, en maakten een leven als een oordeel. ‘Zijn dit nu allen Crediteuren?’ vroeg ik een' eerwaardig' man, die nevens mij ging. - ‘O neen!’ was het antwoord; ‘velen daaronder zijn Advocaten en Zaakwaarnemers of Beunhazen, die bij procuratie komen, alleen met oogmerk om wat te verdienen. De meesten zijn participanten in de Domperfabrijk.’ - ‘Zoo waarachtig!’ hervatte ik: ‘daar loopt nog al wat Janhagel onder. Ik zie er zelfs met bulhonden bij zich.’ - ‘Houd u maar stil,’ fluisterde mijn nevenman mij in; ‘als zij hoorden, dat gij zoo over hen spraakt, konden zij die wel eens op u afzenden.’ - ‘Mondje toe,’ dacht ik, en zag verder. Daar waren ettelijke Advocaten, dezen met een' open groenen, genen met een' digtgesloten zwarten pleitzak onder den arm. Uit de eersten staken boeken, waaronder ik grotius, brandt, wagenaar en anderen herkende, benevens oude staats-archiven, die ik bespeurde, ten blijke van echtheid, door het nageslacht geverifieerd te zijn. In de zwarte zakken kon ik door de scheuren even de namen trigland, bogerman, loyola enz. lezen. Ook staken hier en daar enkele staatstukken door, die blijkbaar nieuwelings opgemaakt en van geene verificatie voorzien waren. Te midden van dezen hoop stond een hoogst eerwaardig oud man, wiens geheele voorkomen waarheid en opregtheid kenteekende. Hij had een groot open boek in de handen, waarin hij elk, die het bescheiden vroeg, liet zien, en waarop ik Geschiedenis las. Eindelijk ontdekte ik ook den
Geest der Negentiende Eeuw zelven. Hij kwam mij voor, zich een klein beetje opgeschikt, ten minste nog al naar de mode aangekleed te hebben; althans het viel eenigermate in het oog, en stak af bij het eenvoudig en zedig gewaad, waarin de Wijsheid aan zijnen arm ging. Het gewenschte uur sloeg; de deuren der geregtszaal gingen open, en alles stroomde naar binnen. Treffend en majestueus was het gezigt in deze gehoorzaal der Waarheid. Een heerlijk en schitterend licht viel, aan alle zijden, in dezelve, welks glans velen, zoo het scheen, niet konden
| |
| |
verdragen, daar zij zoo spoedig terugtraden als zij binnengekomen waren. De Menschclijkheid en Redelijkheid waren gezeten; de Deurwaarder Waakzaamheid gebood stilte, en de Commissarissen der Domperfabrijk werden uitgenoodigd, hunne bezwaren ten laste van den Geest der Negentiende Eeuw ter tafel te brengen. Zij spraken de een na den anderen, of liever zij schreeuwden en scholden, in hoogdravende, soms geheimzinnige, dan weder duistere of ook dubbelzinnige termen, stapelden magtspreuk op magtspreuk, verdraaiden gebeurde zaken, lieten andere opzettelijk weg, en deden, kortom, al wat zij konden, om te - overbluffen. De slotsom kwam neder op hetgeen mij bekend was, en ik kon er niets in vinden, dat mij wegens de regtmatigheid hunner pretensiën overreden, laat staan overtuigen kon. Nu kwam de beurt aan den bezwaarden. De Wijsheid trad eerbiediglijk voor, en verklaarde, zich zoo geheel op de onpartijdigheid der Regters te verlaten, dat zij niets ter verdediging verlangde in te brengen; maar, daar het in de familie was, verzocht zij, dat de oude man zijn geschiedboek, en de Advocaten hunne geverifieerde authentieke bescheiden mogten overleggen. Dit werd toegestaan en had plaats onder eene eerbiedige stilte. Daarop werd gevraagd, of lemand der aanwezigen nog iets had aan te merken. De Burgerlijke Wetgeving verzocht het woord, en bragt, zulks verkregen hebbende, de bedenking in het midden, dat het voornaamste bewijsstuk, waarop alles in dezen aankwam, de Trouwcedul, namelijk, van de Hollandsche Maagd met den Geest der Duisternis, Directeur der Domperfabrijk, enkel bewijs kon leveren van kerkelijke verbindtenis; terwijl het toch zoo klaar als het licht in de zaal zelve was, dat deze vooraf bij den burgerlijken stand had moeten gesloten zijn, en, behalve dat het zoogenaamde huwelijk dus ipso jure nietig en onwettig was, hier tevens
grond werd gegeven tot het vermoeden, of de Trouweedul wel echt, en misschien een ondergeschoven stuk ware. - Nu schuimbekten de Domperianen van woede. Allen wilden te gelijk spreken, en het was gelukkig, dat de bulhonden hadden moeten buitenstaan: want, als die daartusschen geblaft hadden, zou ons hooren en zien vergaan zijn. Er werd stilte bevolen, en den klagers afgevraagd, of zij ook andere, meer afdoende bewijsstukken te berde konden brengen. Zij verdrongen elkander bijna, een ieder om zijnen Advocaat te zoeken, welke die bewijzen in de zwarte zakken had- | |
| |
den. En nu bleek het, dat dit juist die gluipers waren, die al dadelijk, van wege den helderen glans in de zaal, waren afgedropen, omdat zij zoo min als hunne bewijzen het licht konden velen. Daar stonden nu die trotsche schreeuwers en heethoofden, de een nog meer bedremmeld dan de ander! Helsche spijt blikte uit hunne nijdige oogen. Zij gaven elkander door wenken hunne vrees te kennen van ontmaskerd te zullen worden, en verlieten druipstaartende de zaal. In hun aftrekken meenden sommigen hun te hooren mompelen van wraak en meerdere dreigementen; doch anderen geloofden slechts het geblaf van de bulhonden te hooren, die nevens hen aftrokken.
Mijn verlangen, om den afloop der zake te weten, hiermede evenwel nog niet bevredigd zijnde, toefde ik, ten einde ook het Rapport te hooren. Dan, hierin had ik mis gerekend. De uitspraak was eenvoudig: ‘dat, bij ontstentenis van echte en deugdelijke bewijzen voor de pretensiën van den Directeur der Domperfabrijk op den Geest der Eeuw, en dewijl geenerlei schuldeischer anders was opgekomen, er nu even min kwestie van faillissement, als termen tot surcheance van betaling aanwezig waren. Weshalve het crediet van dezen nu des te meer gevestigd werd, en de duurzaamheid van hetzelve aan den tijd en de omstandigheden moest verbleven worden.’ Alle aanwezigen maakten hun compliment, en ik vertrok, om mij tot mijne zaken te begeven. Dan, onderweg (eenheid van tijd en plaats, dit weet men, is den Droom zelden eigen) valt mijn oog op een versch aangeplakt Biljet. Ik deed moeite om het te lezen, en las dan ook het volgende:
Verkooping bij Regterlijk Gezag, welke gehouden zal worden voor de groote Domperfabrijk, van eene partij oude Meubelen, gesleten Huisraad, Blaasbalgen, gebrokene Kandelaars, eene aanzienlijke en welgesorteerde partij Dompers, benevens eenige Boeken, Libellen, enz. Alles om contant geld.
‘Wel nu nog mooijer! Wat zal dat weêr geven?’ zeide ik hardop, als tot mijzelven. - ‘Weet ge dan van niets?’ vroeg iemand, die daarbij stond: ‘Waar komt ge van daan, man?’ - ‘Wel, van de Comparitie.’ - ‘En hebt ge dan niet gehoord, hoe miserabel de Domperianen gevaren zijn?’ - ‘Zeker! En wat zou dat dan?’ - ‘Wat dat zou? Dat hunne geheele prullenkraam nu voor de poes is, en zij al- | |
| |
len sloffen kunnen gaan droogen.’ - ‘Hoe zoo?’ - ‘Dat zal ik u zeggen. Reeds lang hadden zij hun boeltje staande gehouden met de middelen, die zij daartoe van eene bende Jezuiten leenden, onder beding, dat dezen betaling zouden hebben uit het Lampenmagazijn, dat zij dachten in hunne kluiven te krijgen. Deze bende had een verkregen regt op de fabrijk; en nu ziende, dat er niet veel van te halen zijn zal, hebben zij maar dadelijk aangepakt, wat zij grijpen en vangen konden. De verkooping zal wel aan den gang wezen. Eilieve, laat er ons te zamen eens heen gaan.’ - ‘Wel verpligt! Ik wil geen zier van den rottigen boêl hebben.’ - ‘Ik even min; maar alleen om de grap wil ik eens gaan zien.’ - ‘Nu kom, ik heb nog wel een moment tijd; dan moet ik ook eens kijken.’
Zoo trok ik dan mede naar de plaats, alwaar de aangeslagene verkooping reeds aan den gang was. Eene groote menigte toeschouwers was er te zamen gevloeid. De een meesmuilde; de ander wreef in de handen van genoegen; de derde trok de schouders op, en scheen te zeggen: ‘'t Loopt met den Dompergeest en zijn fabrijk ten ende!’ Weder anderen was de spijt op het aangezigt te lezen; terwijl sommigen het spel met onverschillige oogen aanzagen. De boedel stond op de straat, en liet genoeg aanzien, dat er niet veel van komen zou. Wij bemerkten weldra, dat de meeste omstanders slechts kijkers en geene koopers waren. De Deurwaarder klopte aanhoudend met den hamer, en schreeuwde gedurig: ‘Komaan, vrienden! biedt jelui reis geld; of is het goed geen geld meer waard? Ziet hier, daar heb je dien kunstigen Blaasbalg met twee pijpen, de eene om de lamp der verlichting uit-, en de andere om het vuur van twist en onrust aan te blazen. Wat geef je er voor?’ - ‘Nah! wat maak ik er meê?’ riep een Jood: ‘een dubbeltje; hij deugt toch nergens toe.’ - ‘Dan een schelling,’ viel eene Vischvrouw in; ‘zulk tuig komt ons op de markt nog wel eens te pas.’ - ‘Niemand meer dan een schelling? - - - De Weduwe Panharing.’ - ‘Nu die twaalf kleine Dompertjes; ze zijn wel onderhouden.’ - ‘Vier zesthalven!’ riep een klein manneken, dat het voorkomen van een' Katechizeermeester had. - ‘Niemand meer dan twee-en-twintig stuivers? - - - Jeremias Zemelknooper.’ - Zoo volgde het eene koopje het andere, zonder dat er iets degelijks voor den dag kwam. Het was mij niet doenlijk, op alles acht te
| |
| |
slaan; en daar er geene Catalogussen van schenen gegeven te zijn, kon ik er bezwaarlijk notitie van houden. Genoeg, het was een wonderlijk zoodje. Van eenige nommers heb ik zoo wat de namen onthouden; als: Schermen, om de waarheid te bedekken, of haar eventjes door de reten te zien; Draaibanken, om haar allerlei vormen te geven; Dommekrachten, om haar te ontwrichten; Schroeven en Nijptangen, voor gewetensdwang en zedelijke vrijheid; Geschiedkundige Tooverlantarens, waar de voorwerpen, hoe scheef en verkeerd ingebragt, voor het oog regt schijnen; vele Camera obscura's; voorts geleerde Orthodoxie-brillen, met de daarbij behoorende IJkstempels; eene Collectie Boeken, in levende en doode talen, waaronder ik sommige herkende, die nog al geldig waren; Manuscripten, waaruit hond noch kat wijs kon worden; gansche hoopen Blaauwboekjes, die per pond verkocht werden; waarbij nog een aantal Plakken en Bullepezen, die daarnevens eene wonderlijke figuur maakten. Nu kwamen ook Muzijkïnstrumenten, waaronder Oproertrompetten, Bazuinen, Alarmtrommen en Draaiörgels. Een paar Apollo-lieren bragten het meeste geld op, vermits daarvoor veel liefhebberij was. Rommelpotten werden, bij dozijnen, voor een appel en een ei verkocht. Potsierlijk was het, een ieder zijn koopje uit dien hoop te zien zoeken, en de ruzie te hooren, van wege den rouwkoop der meesten, die zich, op de keper beschouwd, deerlijk bedrogen vonden. ‘Dat komt er van!’ zeide een oude deftige Uitdrager: ‘waarom kijk jelui niet eerst, wat je koopt, of laat het, als je er geen kennis van hebt, eerst door een
kundig man examineren?’ - ‘Dat is maar zoo en niet anders,’ antwoordde iemand: ‘vele menschen hebben een ongelukkig zwak voor alles, wat maar van den ouden tijd is. Zij vragen niet, of het nog gebruikt kan worden, en, indien dit al mogelijk zij, of zij er dan nog wel meê om weten te gaan, ik laat staan er verstand van hebben. Wat doet een mensch toch met dingen, daar hij geen kennis van heeft en nooit krijgen kan?’ - ‘Staat hem dat dan niet vrij?’ hoorde ik vragen: ‘ik mag immers koopen, wat ik wil.’ - ‘Als gij er maar geene anderen door benadeelt; en als gij uzelven er schade meê toebrengt, is het al heel dwaas.’ - ‘Stilte toch!’ riep de Deurwaarder; en ik moest mijne ooren vasthouden, zulk een leven was er. Geen wonder! daar kwam een oude Bulhond op tafel, en een aantal jonge Keffers en Keffertjes
| |
| |
stond gereed om hem te volgen. - ‘Hoe veel voor dien ouden?’ - ‘Ik wil hem voor mijn verdriet niet hebben.’ - ‘Lieve deugd!’ zeide eene Jufvrouw, ‘moet dat arme beest er ook al aan gelooven?’ - ‘Waarom niet? Waarachtig, Jufvrouw! hij is zoo een lievertje niet; je dorst de fabrijk niet genaken, en hij blafte en beet naar iedereen, denkende dat men er wou gaan staan......’ - ‘Foei! foei! hij meende het zoo kwaad niet. Als hij beter te eten gehad had, zou hij zoo niet aangegaan hebben.’ - ‘'t Mogt een oude kous! Neen, hij wou alle menschen den baas af wezen.’ - ‘Nu, dat zij zoo; ik geef nog een gulden voor hem, en zal hem levenslang den kost geven. Ik wed, hij wordt nog eens als een lam.’ - ‘Niemand meer dan een gulden? - - - Jufvrouw Prudentia.’
De respective Keffers maakten het mij al te drok. Wat zij golden, weet ik niet, dewijl ik een weinig ter zijde was gegaan, waar een troepje mannen stond te fluisteren, en, zoo het scheen, bijzonder het oog had op een nommer, dat nog verkocht moest worden. ‘Laat hem niet loopen,’ zeide een hunner zacht, ‘al gaat hij nog zoo hoog, en al zouden we het geld voor den ring van de hel van daan halen. Het doel wettigt de middelen. En de Gebroeders Majesteit zouden er leelijk toe zitten, als zij hem niet in handen kregen. Wij raakten ligt al ons crediet bij hen kwijt.’ - ‘Maar de duivel, broêr,’ fluisterde een ander, ‘wien zullen wij als kooper opgeven? Ge weet, zij willen niet bekend zijn, en ons Gild durven we ook niet noemen.’ - ‘Wat zwarigheid?’ hernam de eerste; ‘ik zeg, dat ik Makelaar ben, en dan is het eenvoudig: voor mijn' Meester, zonder meer.’
Mijne nieuwsgierigheid werd opgewekt, wie deze snaken zijn mogten, en wat zij in hun schild voerden. Een der omstanders, van een zeer eerwaardig voorkomen, scheen in mijne ziel te lezen. Hij trok mij ter zijde, en beet mij zachtkens in het oor: ‘Zoudt ge wel zeggen, dat die knapen tot de Orde der Jezuiten behooren? Nu zij van den eenen kant hun doel bereikt hebben, om van de Domperfabrijk zoo veel te halen, als maar eenigzins mogelijk was, willen zij aan den anderen kant om nog zoo veel het ding niet kwijt wezen, dat daar te hunnen behoeve vervaardigd is, dewijl zij dit aan het Huis van de Gebroeders Majesteit in handen moeten spelen, ten einde deszelfs waggelende zaken nog eenigen tijd gaande te houden.’ - ‘Wat gij zegt!’
| |
| |
was mijn verbaasd antwoord; ‘zouden de zaken van zulk een aanzienlijk Huis in Europa ook al aan het zinken zijn, en wel in zoodanige mate, dat ze die ellendige handlangers behoefden, om nog eene wijl staande te blijven? Wat moet een mensch toch beleven!’ - ‘Ja, man,’ was het antwoord, ‘in het laatst der dagen zult ge vreemde gezigten zien. Geloof mij, dat zelfde zoo beroemde Huis is tegenwoordig onder nul, maar weet met allerhande kunstjes het een uit het ander te houden, en niemand durft het nog wagen, de kat de bel aan te binden, anders was het al lang publiek failliet. In Italië schijnt het wat; doch in den grond staan ze daar al lang op stootgaren. In Napels is de boêl reeds aangeslagen geweest, maar nog zoo wat geschikt. In Savoje is ook al eens een mikmakje gebeurd. In Portugal wil bijkans niemand hun papier honoreren. In Spanje, dat weet ge, is het altemaal ellende met bieräzijn. Zuid-Amerika heeft ze geheel niet meer in de boeken. In Duitschland hebben ze, ja, nog relatiën; maar het fijn crediet is er niet meer. In Frankrijk is het niet veel beter gesteld: drukpersen opkoopen, heiligschennis discompteren, speculatie op Imdemniteiten, en zoo wat knoeiwerk, is al wat daar omgaat; doch daarentegen reduceert al het andere bij den dag. Met Rusland geeft het nog eenige rekening. En, zoo ergens, dan staan de zaken hier te lande verreweg het beste, doordien hier de Correspondenten het meest ter goeder trouwe handelen. De Heeren Gebroeders Majesteit zijn voor het algemeen op de slesch.’ - Met verhief de Deurwaarder zijne stem: ‘Hadt jelui nou je geld bewaard! Daar komt nu het laatste nommer!’ Ik zag een' vervaarlijk grooten Domper op tafel brengen. De
fluisteraars drongen nader, en ik volgde op eenen afstand. Veel bieders waren er niet, en zij bleven aan het bod. Hij werd een hunner toegeslagen, dien ik stoutweg hoorde opgeven: ‘Makelaar, voor zijn' Meester.’ - Het ergerde mij geweldig, zulk volkje zich onder mijne Collega's te zien rangschikken. Bij het uiteengaan nam ik de gelegenheid waar, hem aan te spreken, met de vraag: ‘Ik hoor, dat Mijnheer zich Makelaar noemt. Ik ben ook in dat vak, maar herinner mij niet, u daaronder ooit te hebben aangetroffen. Gij zult dus wel de goedheid hebben u nader bekend te maken, en aan te toonen, met welk regt gij u een mijner Collega's noemt.’ - ‘En wie maakt u zoo vermetel, mij dit te vragen?’ was het trotsche antwoord:
| |
| |
‘Ik geef niemand rekenschap van hetgeen ik doe of ben. Wee den genen, die zich met onze zaken bemoeit!’ Met neemt hij behendig den grooten Domper op, en zet mij dien met een' zoo geweldigen slag op en over het hoofd, dat ik duizelend ter aarde viel, en, met eenen killen schrik, plotselijk ontwaakte.
Nu werd ik dan eindelijk eerst regt wakker. Mijne muts was mij over de oogen en ooren gezakt, mijne lamp uitgegaan, en de dag reeds aan den hemel. Mijne oogen uitgewreven hebbende, bemerkte ik maar al te wel, dat deze geheele ontmoeting niets meer dan een spel mijner verbijsterde verbeelding, eene hersenschim, een droom was; met andere woorden, dat ik den kostbaren tijd, dien ik had denken te besteden, om mij tot de vervulling der voor u op mij genomene taak toe te bereiden, glad en gaas verslapen, vermijmerd, verdroomd had. En nu bleef mij geene andere genoegzame gelegenheid meer overig. Goede raad was duur. Ik bleef tusschen twee stoelen in de asch zitten. Er moesten afdoende maatregelen genomen worden. Welaan! dacht ik, kort beraad goed beraad, en besloot u het geheele voorval met zijne kleuren en geuren bloot te leggen. Aan het einde van mijn verhaal durf ik alleen het veniam pro laude verzoeken, te zeer overtuigd van op geen' den minsten lof aanspraak te hebben, maar louter op verschooning te kunnen rekenen. En in die verwachting is het mij al heel wel, als gijlieden onder het aanhooren niet van lieverlede in den dut geraakt zijt:
Want wie gerekend had iets aangenaams te hooren,
En dan een droog verhaal van droomerijen krijgt,
Trekt van verveling ligt de slaapmuts over de ooren,
En dankt het oogenblik, waarop de spreker zwijgt,
Voelt gij, o vriendenrij! de neiging hoog gerezen,
Waarbij zich mond en arm tot geeuwend rekken zet,
Bedwingt ze een oogenblik; zij zal ontwapend wezen,
Als ge op den goeden wil van 't zwak vermogen let.
‘Het pogen zelfs is grootsch in 't worstelperk der eere.’
o, Houdt dien regel ook in dezen onder 't oog!
En, schoon dan met protest een wissel retournere,
Gelooft, dat de acceptant met opzet niet bedroog.
Ja, droomen zijn bedrog, dit lijdt geen tegenspreken;
Maar van des droomers kant toch dikwijls buiten schuld;
En 'k stel dus vast, daar zijne opregtheid is gebleken,
Dat gij uw' droomer niet failliet verklaren zult.
|
|