Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1825
(1825)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 609]
| |
Mengelwerk.Sermoenen van Mr. Huibert Duifhuis.(Volgens onuitgegeven Handschrift.)
De Heer, Mr. j. scheltema, heeft, in zijn keurig Mengelwerk, D. I. St. 2, bl. 168 tot 174, een uittreksel gegeven van een Sermoen van Mr. huibert duifhuis, gehouden op Pinksterdag, over Hand. II:1-4, en daarbij in eene aant. gemeld, dat wij eenige anderen bezaten, mede voor de hooge Christelijke feestdagen geschikt. Het is zoo, en wij willen daarvan thans de volgende uittreksels gemeenmaken, wèlke wij vertrouwen, dat met genoegen zullen gelezen worden. De man schildert, als het ware, daarin zichzelven, en men zal er nader uit zien, welke zijne predikwijze en zijne bijzondere gevoelens waren, en hoe hij de laatsten voorstond. Wij zullen ons, bij voorkeur, tot zulke plaatsen bepalen, welke tot opheldering kunnen strekken van hetgeen, door brandt en anderen, gemeld is, wegens de punten, waarin duifhuis voornamelijk van de Hervormden van zijnen tijd verschilde. De naauwkeurigheid en getrouwheid van den, door de kwaadaardige Zeloten voor de zoogenoemde regtzinnigheid onzer dagen, gelasterden Geschiedschrijver zullen er op nieuw door in het licht gesteld worden. - Wij melden, in liet algemeen, vooraf, dat alle de Sermoenen van duifhuis, naar de gewoonte van zijnen tijd, zoogenoemde Homiliën zijn, waarin de tekst, door de geheele rede heen, stukswijze verklaard en toegepast, en dus altijd een bewegelijk slot gevonden wordt. Voorts is het van belang, in het oog te houden, dat deze Sermoenen gehouden zijn 30 of 40 | |
[pagina 610]
| |
jaren vóór de geschillen tusschen de Remonstranten en Contra-Remonstranten. Brandt heeft gemeld, (Hist. der Ref. I, 618 env.) dat duifhuis weinig (de Heeren ijpeij en dermout zeggen, in hunne uitmuntende Geschiedenis der Nederl. Herv. Kerk, D. II, bl. 70, bij verzinning, niets) van de voorverordening (Praedestinatie) sprak, en dat hij die zoo diep en hoog niet verstond, als anderen; voorts, dat hij van erfzonde, regtvaardigmaking door toerekening enz. weinig sprak; dat hij afkeerig was van de gestrenge Geneefsche kerktucht en excommunicatie, en vijand van alle vervolging om het geloof; dat hij niet hield van uitgebreide Geloofsbelijdenissen of Catechismen, elk op eigene beproeving tot het H. Avondmaal toeliet, geenen Kerkeraad begeerde, enz. Ziet hier nu, wat ons, omtrent dit alles, in zijne Sermoenen is voorgekomen. Over matth. XXVI:1-25 handelende van het verraad van judas, spreekt hij zijne toehoorders aldus aan: ‘Ziet nu, Beminden in den Heer! wat kracht dat gij hebt, als gij zegt, datter judas toe gepredestineerd was. De Heer zeit, dat het beter waar, dat die mensche nooit geboren en waar. - Die geboorte, vanwaar komt die? En is 't niet van God? Werkt nu God die geboorte, eilieve en betrouwt God niet toe, dat Hij iets kwaads scheppen zal. Hij is goed. Zijn naam heet goed. Hoe zoude van goed kwaad komen? Hij en heeft zulken kwaden instrument niet geschapen. Maar gij zulk hier, uit die schrift, sommige plaatsen bijbrengen, en zeggen: in den eenenveertigsten Psalm staat geschreven: die met mij het brood eet, heeft den voet tegen mij opgeheven, hetwelk christus zelf allegeert, bij johannesGa naar voetnoot(*). Hieruit schijnt immers, dat het van judas gezeid is. Maar verstaat doch die schrift wel.’ Nu merkt hij aan, dat judas door den Psalmist niet genoemd is; dat deze alleen voorzegt, (want hij beschouwt zijne woorden als eene lijnregte voorspelling) dat er, onder het gezelschap van christus, één zou zijn, die Hem | |
[pagina 611]
| |
verraden zou, zonder den persoon bepaald aan te duiden; en dat wel Gode alle toekomende dingen bekend zijn, maar dat hieruit niet volgt, dat Hij iemand tot kwaad schikt; maar ‘Hij gebruikt (zegt hij) iemand daartoe, die daar regt bekwaam toe is, en zoo was 't met judas. De Heer (gaat hij voort) had hem zoo wel verkoren als een Apostel, als de andere discipelen, om zijnen dienst daardoor uit te regten; maar hij onthield zijn meesters les niet, en bewaarde zijne wacht niet wel. Hij liet den vijand inbreken, en die zoekt, waar de mensch het zwakst is, en, nu wetende, waar judas zwakst was, heeft hij hem daar bestormd en ook overwonnen. Och hadde hij hem, in 't geloove, krachtig tegengestaan, hij en hadde tot dit bederf niet gekomen; daarom mag paulus wel zeggen, dat de gierigheid een wortel van alle kwaad is. - Alzoo is 't met dezen judas. Hij is verworpen om zijn gierigheids wil.’ In een Sermoen op Kersdag, over lucas II:1-14, de voorzegging van jezaias, (XI:6.) de wolf zal met het lam verkeeren, enz. aangehaald hebbende, vraagt hij: ‘Waar blijft gij doch nu, die den mensch altijd in zouden wilt houden, en zegt, dat zijn hart altijd onrein moet blijven, en geneigd tot alle kwaad, en onnut tot eenig goed? Eilieve (vervolgt hij) ziet doch, hoe iedel en ongetrouw dat uw zeggen is. Wilt gij immers christus die eere niet geven, dat gij gelooft, dat deze profeetsie ook uiterlijk zal geschieden, zoo gelooft doch, dat dit, in zijn geloovigen, dus geschieden zal, - dat Hij die zoo geheel zal bezitten en bewonen, als hem de belial en leugengeest bezeten heeft. Of maakt gij den Duivel sterker, dan God? en, dat belial in den mensche gebragt zou hebben, dat christus dat, door zijn bloedstorten, niet zou hebben kunnen reinigen? Eilieve, ziet doch voor u! Gij doet zijne eere te kort, en berooft zijnen naam, die heet Zaligmaker, omdat Hij zijn volk zalig maakt van zonden. - Gelooft immers, dat het in die Christenherten alzoo geschieden zal: dat die zoo veranderen zullen, dat, in die plaatse, daar har- | |
[pagina 612]
| |
digheid gelegen heeft, zachtmoedigheid zal zijn, en daar bitterheid gewoond heeft, liefde geboren wordt, enz. Ja, gelooft het vrij, die geheele schrift getuigt het, en God belooft het door zijne heilige Profeten te doen, een nieuw hart en geest zijn geloovigen te geven,’ enz. Met betrekking tot verzoening heeft hetzelfde Sermoen het volgende: ‘Zonder dezen Zoon en zijne geboorte mostet al, verloren in eeuwigheid, in vergetelheid en verderfenisse gebleven hebben; want buiten dezen en is geen behoudinge. Zoo haast dat geschapen handwerk des Scheppers gebod overtreden hadde, en dat Adam ongehoorzaam geweest was, zoo stond die ware geregtigheid Godes tot straf en verdoemenis over den vervallen mensch: want zoude die geregtigheid Gods regtvaardig blijven, zoo moest die overtreding gestraft zijn. Dezen regtvaardig vertoornden God en mogt nu geen mensch stillen. De Engelen en mogten 't niet doen: want die zijn geesten; en de mensch had overtreden en gezondigd. Dat en mogte niet, dan aan den mensch, gestraft worden, en geen mensch en was sterk genoeg, om dat te doen, enz. Toen ontspronk die bermhartigheid Gods, uit dat vaderlijke herte, en nam hem dat geschapene aan, om den vervallen mensch te verlossen. - o Liefde boven liefde!’ enz. Dit zij (opdat wij niet te breed worden) wegens het leerstellige genoeg. - Men heeft gezegd, dat hij zich inzonderheid van de Hervormden onderscheidde, ten aanzien van hunne kerkorde, dat hij geene Ouderlingen of Diakenen stelde, en geen Kerkeraad begeerde, dat is (met andere woorden) dat hij geen Consistorie (bij de Overheden van dien tijd, te regt, gehaat, omdat het zich doorgaans meer, dan geduld kon worden, aanmatigde, en eene regering in de regering vormde) instelde. Hierover laat hij zich breed uit, in een Sermoen, op Sint Stevensdag (26 December). Daarin gewaagd hebbende van de instelling der eerste Diakenen in de Jeruzalemsche gemeente, zegt hij: ‘Wij zullen eens zien, of deze nu zoo zeer van noode zijn, als toen, en of men al moet | |
[pagina 613]
| |
nadoen, dat die Aposte'en, ofte die eerste kerke, heeft voorgedaan. In den eersten: datter Armendienaars moeten zijn, dats wel zeker, dat heeft Christus gezeid, die armen zult dy altijd hebben. Daarom, zijnder armen, zoo moetender ook zijn, die die verzorgen: en hebben alle rijken, die de Heer tijdelijk substantie verleend heeft, hier deze lesse, dat een ieder van God gezet is een dienaar, ofte een rentmeester van zijn evennaasten. - Ziet dus is een ieder zelf een Armendienaar voor zijn hoofd. Ten anderen: nademaal het Christendom zoo verbreid is, en dat daar Christen-Overheid in alle steden gekomen is, zoo hebben die geordineerd opzienders der armen in alle plaatsen, als Gasthuismeesters, Heiliggeestmeesters, Weesmeesters, Potmeesters en dergelijken veel meer, die zorge zouden dragen voor alle armen, d' eene zoowel, als d' ander, die 't van doen hadde, gelijk wij allen éénen Vader, God, hebben, en Hij ons allen geeft. - Maar nu zijnder veel menschen, die met die ordonnancie der Overheid niet tevreden zijn, maar willen nog het exempel dezer eerste kerk navolgen, zeggonde, dat het die Overheid niet toe en komt zulke dienaars te ordineren, maar die gemeente, oft Predikanten. Maar och, lieve Vrunden! willen zij alle de exempelen der eerste kerke navolgen, zoo moesten zij ook die gemeenschap der goederen gebruiken, item niet verstikt eten, item die hand opleggen, die kranken met olij zalven, die gemeente de Diakens ofte dienaars laten kiezen, en diergelijke veel meer, d' welk in die eerste kerk geoefend is. Maar het eene wil men volgen en het ander nalaten. Daarenboven moesten haar Diakens leeraars wezen, gelijk deze stephanus enz. geweest zijn: maar dit en wordt niet gebruikt. Maar, Alderliefsten! hadde die Overheid, in der Apostelen tijden, zoo gratieus geweest, dat zij die Christenen met Armendienaars verzorgd hadden, och hoe wel zouden die lieve mannen Gods, die Apostelen, tevreden geweest zijn! Zij en zouden voorwaar niet gezeid hebben, zoo als, nu ter tijd, bij sommigen gezeid wordt, dat het des Magistraats officie niet en hadde geweest, maar zij | |
[pagina 614]
| |
zouden God gedankt hebben, enz. Maar wat deze luiden moveert, dat zij zulks d' Overheid niet toelaten en willen, dat is God en haar bekend, of zij, onder het deksel van zulks, niet en zoeken zelf te regeren en meesters te zijn. Maar dit en is niet der Christenen aart, enz. - Zoo zien wij dan, Alderliefsten! bijzonder den tijd, wanneer dat die gemeente Gods zulks heeft begonnen haar Diakens ofte Armendienaars te verkiezen, namelijk toen zij vervolgd, en onder heidensche ofte Joodsche Overheid waren, die zochten den naam Christi uit te rooijen en te verdelgen. En worden hier alle Christenen geleerd, enz. - Ten anderen zien wij hier, wat deze Armendienaars voor mannen geweest zijn, namelijk die een goed gerucht en getuigenis gehad hebben onder al het volk, niet alleen bij de geloovigen, maar ook bij de ongeloovigen. - Zoo hebben nu diegenen, die deze Armendienaars stellen, ofte kiezen, hier deze lesse, dat zij vooral zien na dusdanige mannen, als ons die schriftuur hier afbeeldt, die goed gerucht hebben, en vol des Heiligen Geestes en wijsheid zijn. O liefste Vrunden! dit zijn al zeldzame vogels, die vol des Heiligen Geestes en wijsheid zijn!’ Men weet, dat duifhuis, even als erasmus, zeer veel verkeerds in de Roomsche kerk erkennende, haar echter, zoo als hij, in haarzelve hervormd wilde hebben, - dat hij de afzondering, of scheuring, veroordeelde, - ten aanzien van het gewigt en de bediening van Doop en Avondmaal, en de vereischten daartoe, van de Hervormden verschilde, - geene excommunicatie, of vervolging, duldde enz., en dat hij daarom gelasterd, en voor een libertijn, of vrijgeest, geschoiden werd, enz. Wegens dit alles hoore men nu hemzelven. Het Roomsche bijgeloof en vele van deszelfs buitensporigheden beschaamt hij, zoo dikwijls als hij er aanleiding toe vindt. Zoo, bij voorbeeld, bestraft hij, in het tweede Kers-sermoen, de vereering en aanbidding der Engelen, en elders de buitensporigheden der Roomsche seesten, inzonderheid op sommige dagen, waarvan hij, | |
[pagina 615]
| |
onder anderen, zegt: ‘Wij zien, God betert, dat, gelijk die godzalige oude vaders geordineerd hebben, jaarlijks memorie te houden van de godzalige geboorte Christi, om den mensch die in eeuwiger memorie te doen houden, zoo heeft ter contrarie de Sathan, op d'ander zijde, gearbeid, om te ordineren Pontiaans- en Agnieten avonden, (op 14 en 21 Januarij) om zottelijk en gulziglijk met malkanderen te eten en te drinken, en de vruntjens te nooden, omdat dies te haastiger die groote weldaad van de zalige geboorte Christi zoude vergeten worden, en dit moeten dan goede avonden heten. Ja, Vrunden! het mogen wel te regt zotte avonden genoemd worden. Dus heeft het de Sathan al bedorven: want, zoo haast als men memorie houdt van die zalige verrijzenisse Christi, tot onzer rechtvaardigheid, en dat wij daaruit zouden leeren, hoe veel Hij om ons gedaan heeft, en dat die geheuchtenisse van zijnen bezuurden dood ons altijd behoorde voor 't hoofd te wezen; terstond, des anderen daags na Paaschen, heeft de Sathan een Emmaus versiert, buiten de stede, daar zij dan gaan spanceren. D'een pronket met zijn schoone kleederen, d'ander om vol en dronken te drinken, de derde om hem toe te maken en te versieren, dat men der zielen mede zoude bedriegen, en dit al, om der menschen gemoeden af te keeren van die godzalige gepeinzen,’ enz. - Op andere plaatsen bestrijdt hij weder andere ongerijmdheden. Doch wij mogen hier niet verder over uitweiden. Uit het volgende zie men het overige. Uitvoerig het regt betwistende, om de kerk buiten de kerk te hervormen, beweert hij, dat men, zich dit veroorlovende, zijne bevoegdheid daartoe toonen moet door wonderwerken, - dat mozes, jezus christus en de Apostelen, eene nieuwe kerk vestigende, dat gedaan hebben, en dat daarom de Profeten, die slechts tot hervorming van misbruiken en herstel van afwijkingen gezonden werden, met geene wonderkracht werden toegerust, noch ze behoefden. ‘Ziet (zegt hij dan) dit is die manier, die God altijd gebruikt heeft. Maar nu isser eene zen- | |
[pagina 616]
| |
dinge, die uit die wet der liefde en nature komt, daar een mensch een ander zoekt te doen, als hij wilde, dat hem geschiede, of gedaan worde. Deze zending is alle menschen gemeen, die van God wonderlijk verlicht ofte begaafd zijn, en dien schat, dien zij zoeken, gevonden hebbende, van herten daarom arbeiden, dat zij hunnen naasten daartoe mede mogten brengen; maar deze en spreken niet, als autoriteit of magt hebbende, maar zij zoeken hunnen naasten van herten te raden, te leeren en te vermanen, om tot die weldaad te komen, die zij gesmaakt hebben. Nu hadden hier, in dezen tijd, sommige wel te letten op haar zendinge, van waar die heergekomen is. Maar och lacy, wat is 't? Zij merken niet op, en achten niet op haar eigen zaken, en nemen haar een autoriteit aan, zonder eenige kennisse, of ze haar toekomt, ofte niet, en stooten een ander uit zijn zetel, en zitten zelve daarin, en dit al, zonder zulke zendinge, als boven gemeld is, die zij nogtans eerst behoorden te hebben en te bewijzen, eer zij haar zulken autoriteit aannemen. - Nu, dit heb ik daarom niet verhaald, omdat ik meene, dat ze hierdoor zullen opwaken, ofte zich daarvan afkeeren; maar alleen daarom, om een onderscheid te maken tusschen deze zendinge om te leeren, en die zendinge der Apostelen. - En hebben hier alle die geloovigen deze lesse, dat zij tot haren naasten spreken en getuigen van die hope, die in haar is, en zoeken malkanderen bij de hand te nemen, en, uit reinder liefde, den Heer toe te brengen. - Ziet dus moet het toegaan, Alderliefsten! dat wij zeggen: komt, mijn alderliefste vrund in den Heer! laat ons doch niet langer leggen quisquasten met deze uiterlijke iedele dingen, die 't gemoed niet en veranderen, daar strijd en gekijf om onder ons komt. 't Is wat anders, daar ons die Heer toe beroepen heeft. Hij wil ons gebruiken tot tempelen zijnder woninge, enz. Daarom laat ons tot Hem, tot Christus Jezus, gaan, ons in ware ootmoed onder Hem buigen, en van Hem leeringe ontvangen. Hij zal ons wel een andre lesse leeren, als wij duslange geleerd hebben: want Hij zal ons leeren, ons | |
[pagina 617]
| |
zelf niet te buiten te gaan, geen eigen eere of hoogheid te zoeken, gelijk tot nog toe onder ons geschied is, waardeur duslange alle de twist en het gekijf onder ons gekomen is. Maar, mijn liefste Vrunden! Hij zal ons leeren, dat wij zijn rijk, als een klein kindeken, moeten innemen. - Ziet, daar deze leeringe omgaat, daar zal dan wel volgen, 't geen de Profeet isaias zeit, 2 cap. 4 v. want daar zullen zij terstont beginnen haar zwaarden tot ploegijzers te smeden, dat zijn haar tongen, die zij eerst tot zwaarden gemaakt hadden, om malkander mede te steken en te verderven, daar zullen zij nu meê zoeken des Heeren akker te bouwen, dat is haar eigen gemoeden en ook haar naastens gemoeden, enz. Dan zal de mensch die reformatie aan zijn zelven, in den geest des gemoets, aanheffen. Ziet, zoodanigen liefelijken wezen behoort onder den geloovigen te zijn, dat een ieder zoekt de minste te wezen, en met die gave, die hem van God gegeven is, zijn naasten te dienen. Ochof het, heden ten dage, veel menschen, en bijzonder de Predikanten, zoo deden, dat een ieder de een den anderen hooger en grooter achtte, dan hemzelven, en zulke hoogheid en autoriteit niet aanname, als zij doen! Zij zouden misschien wat beter vruchten doen, als er nu van komen, en men zoude aan haar toehoorders wel eenen anderen aart speuren, als er nu, God betert, dikwils gezien wordt, dat wij terstond zoo met het rappier en de poenjaart niet reede zouden zijn, als ons een weinig te kort geschiedde. Maar zien wij wel toe, dat het wee, daar Christus van spreekt, Matthaeus 23, over ons niet en valle, die daar zeit: Wee u, gij Schristgeleerden ende Phariseen, gij geveinsden, die land ende zee omreist, om een nieuwen Jodegenoot te maken, en, als gij hem gemaakt hebt, zoo maakt gij hem een kind der helle, tweemaal meer, als gij zijt. Zoodat wij dikwils zien, mijn liefste Vrunden, in plaats dat wij meenen, datter een gereformeerd man uit worden zal, of dat die menschen eenen liefelijken en zachtmoedigen geest zullen krijgen, zoo zien wij ter contrarie eenen hestigen, partijdigen en oploopenden geest, zoo- | |
[pagina 618]
| |
dat men aan ons meerder wraakgierigheid en andere grouwelijke monstren spoort, zoodat men ons, in plaatse van gereformeerd, wel mogt noemen gedeformeerd, ofte verargerd. Dits leyder te beklagen. Om dezes wille dan wordt Gods naam gelasterd onder de vreemde volken, die 't dan alles verachten, lasteren en verwerpen, 't gene zij nogtans dikwils niet en kennen, en bespotten 't een met het ander, en zeggen: Ziet! zijn dat geen fraaije Christenen, die den Christen-naam wel voeren mogen? Eilieve ziet doch, wat een wijngaard des Heeren is dit, als zij haar noemen! Zijn 't niet wel liefelijke vruchten, die zij voortbrengen? Zij zijn zoo prachtig en hoogmoedig, als iemand; zij drinken zoo wel, als ander menschen. Schiet haar een weinig te kort, zij zijn die eerste, en niet die leste, om zulks met het mes en zwaard te verdedigen. Is dat een Christen-religie? Fy haar, dat zij haar zulks roemen! Haar Pastoren, of Predikanten, trachten zoowel na hoogheid, om over een ander te heerschen en gebieden, als die voorgaande ooit hebben gedaan. Zoudet dus onder Gods volk toegaan? Eilieve, zij geven daarmede te kennen, dat zij die rechte religie Gods nog nooit en hebben gekend; want die tracteert een ander lesse, dats ootmoed, enz. enz. En nog zoudt gij geern een ander mede bij uwe verzamelinge hebben, en dorftse wel stoutelijk veroordeelen en verdommen, die met u niet eens zijn! En gij, Leeraars ofte Predikanten! als gij dus na de hoogheid staat, en over een ander zoekt te heerschen en te gebieden, ziet eens, of gij dan wel in Christo blijft, en wel wandelt, als Hij gewandeld heeft. Och, Hij is d' ootmoedigste van allen geweest. Hij, die Koning alder koningen, werd hier, in 't verworpenste stedeken in Judaea, in eene ossenkribbe gelegd. Als Hij in 't leeren is, wordt Hij die minste boden gelijk, die haar allen die voeten wast, een ieders vuilste kladden op hem neemt, een ieders onverstand, spot en smaad draagt. Behoordet dan gij, die u zijn dienaars roemt, niet mede zoo te doen? Hoe gij meerder gaven hadt, hoe gij u, met die gaven, leeger, en onder een ieder meer- | |
[pagina 619]
| |
der behoordet te buigen, om te dienen en te voorkomen, als Christus, die Heere, gedaan heeft. Of zijt gij beter en meerder, dan Hij? Betaamt het den knecht wel, boven zijnen Heere te zijn, en behoort het hem niet genoeg te zijn, dat hij zijnen Heere gelijk zij? o Ja, dat is rechte dienaars aart. Dat heeft Hij ook zijn dienaars tot een lesse gegeven, zeggende: die koningen der heidenen hebben heerschappij over de haren, ende die daar magtig zijn worden grootdadige heeren genoemd; maar 't en zal onder u zoo niet zijn; maar die onder u wil groot zijn, worden des anderen dienaars. Ochof gij deze lesse waarnaamt, en u onder een ijder zocht te buigen, en u naasten bij der hand naamt in der liefde, en zocht hem zoo Christum toe te brengen; 't zoude somtijds beter vrucht brengen, dan 't nu doet, en beroemde u zulke hooge zendinge niet. En ik en hoop mij ook nimmer zulks te roemen, dan een medeschaapken van de weide Christi, gelijk gijluiden, en met u tot dien zelfden Vader en Heere te gaan, en om genade te zoeken, en van Hem recht geleerd te worden, en, offer bij mij ietwat meerder gave mochte zijn, als een ander, om dat geern, uitter liefde, mijnen naasten mede te deelen. Dus deden deze lieve herders, [Men houde in het oog, dat het Sermoen is over lucas II.] - waaruit wij hebben te leeren, Beminden! ten eersten, hoe dat God zijn eer niet en wil binden aan menschelijke personen, dat de geest des Heeren ingaat tot den kleinen en ootmoedigen, - en ten anderen, dat wij niet zullen zien op de persoon, maar op het woord der waarheid, en die genade, die God doet aan ons, met verwonderen en met dankbaarheid opnemen, niet denkende, 't zijn deze of die personen, zij en zijn niet geleerd, zij en hebben in die hooge scholen niet gezeten. Och, beminde Vrunden! in wat hooge scholen hebben doch de twaalf vissers gezeten, daar God die geheele wereld mede wilde reformeren?’ enz.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|