Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1825(1825)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Lagchen. Voorwaar, 't schenkt balsem aan 't gemoed, Wanneer het wigt der smarte Zich lenigt in een' tranenvloed, Die lucht geeft aan het harte; En edel is het dan gewis, Als dit om 's naasten rampen is. Maar, als ons 't lot geen' tijd onthoudt Om van de zorg te poozen, Wanneer men dan met vrienden kout Of mag met melsjes kozen, Dan is 't de lach, die 't hart ontsnoert, En 't wigt der zorgen met zich voert. Of als men, bij een vriendenmaal, De bekers rond mag zwieren, En, in onafgemeten taal, Der scherts den toom kan vieren; Wèl hem, die dan zijn' lust voldoet, En lacht, wanneer hij lagchen moet! Laat preken dan, wie preken wil, En wijsheid uit wil kramen; Ik lach wat om diens dwazen gril, En hunker naar het amen: De wijsheid, die niet lagchen mag, Geef ik voor éénen meisjeslach. Ja, wie een maagd het schoonste vind' Bij stil en statig peinzen, Voor mij ik ben geen droefheidsvrind, En wil het niet ontveinzen, [pagina 606] [p. 606] Bij mij haalt schoonheid, praal noch pracht, Bij 't meisje, dat ons tegenlacht. En is 't die lach, die ons verrukt, (Ons, wufte menschenzonen!) Die groefjes om de lippen drukt En kuiltjes in de koonen, Die ons, eer men het zelf vermoedt, Den mond tot kussen plooijen doet; Zij is het, zij, die afkeer wekt, Als zou geen scherts betamen, Die 't neusje spijtig opwaarts trekt En 't lachje zich durft schamen, Of, als de boert haar daartoe dwingt, Den mond nog naar de mode wringt. Neen, lagchen past zoo wel in vreugd, Als weenen in de smarte, En vrolijk zijn voegt aan de deugd, Aan 't weltevreden harte; Hij, die 't zich schaamt, hoe streng hij schijn', Moet boos of ongelukkig zijn. Neen, vrienden! Zijn wij geen van twee, Kan ons de vreugd bekoren, O! lacht dan, lacht men, vrolijk meê; De kniezer mag het hooren; Zoo hij bij ons nog ernstig ziet, Dan weent hij met den droeven niet. j. brester, a.z. Vorige Volgende