| |
| |
| |
Uitboezeming bij het herstel van mijns vriends kind.
Triomf! klink, vrolijk danklied, klink,
Ruisch langs de wanden heen,
En smelt gij met den vreugdetoon
In 't kunstloos lied ineen!
Wijk, nijpende angst, wijk ver van hier!
Gij, stille vreugde, keer,
En biggel, dankbre blijdschapstraan,
Hier werd de zaligheid eens Gods,
Die 't ouderharte smaakt,
Die 't ouderhart slechts smaken kau,
Hier was het hoogst geluk hun deel,
En 't naauwverbonden echtepaar
Nu kende 't moederhart geen leed,
Slechts liefde en vreugdbetoon;
Het vaderhart sloeg hoog en blij,
Was trotsch op zulk een' zoon;
En schooner dan de kinderlach
Kwam haar geen schepping voor,
En heldrer dan zijn stameltaal
Klonk hem geen toon in 't oor.
Geen koning met zijn staf en kroon
En bij het pand dier huwlijksmin
Had rang noch goud waardij.
Gelukkig met het lieve wicht,
Was 't hoogste heil hun deel,
En wie dien wellust smaken mag,
Maar God schonk nimmer stoorloos heil
Den aardschen sterveling:
Het danklied zweeg - de kreet der smart
Was 't, die dien toon verving.
| |
| |
Het bed, 't welk anders 't lieve wicht
Bij 't morgenrood verliet,
Als 't frisch en vrolijk was ontwaakt,
Geen lachje zweefde 't lieve kind
Het oogje zag zoo mat en flaauw,
Dat korts zoo dartel stond,
En voor de lieve stameltaal
Klonk nu slechts dof gesteen;
En vloog, bij 't naken van den nood,
De moeder had geen tranen meer,
Geen troost de vader vond;
Het kindje kent de stem niet meer,
Die 't anders graag verstond,
En 't was of 't immer vratig graf
Den muil reeds had gesperd,
Toen, op een' wenk van hooger hand,
Die muil gebreideld werd.
Zoo menig beê voor 's kinds behoud
Drong lucht en wolken door,
En klonk van 't ondermaansche dal
De Cherubijnen wachtten reeds
Den lievling van deze aard';
Maar de Almagt sprak - 't gevaar verdween,
En George bleef gespaard.
Nu heeft de moeder weêr haar kind,
De vader weêr zijn' zoon,
En 't is het danklied nu, dat stijgt,
Dat doordringt tot Gods troon;
Thans opent zich voor beider oog
Weêr 't aangenaamst verschiet,
Terwijl de traan der dankbaarheid,
Voor dien des weemoeds, vliet.
| |
| |
Onders! laat die tranen vloeijen;
Billijk is 't, dat gij die plengt.
Mogten wij, als gij, ze weenen,
Met geen weemoedstraan doormengd!
Ach! 't herdenken is zoo grievend,
Dat de wond ons openscheurt,
Waar ons teederminnend harte
Nu reeds jaren lang om treurt.
Wij ook waren ééns zoo zalig,
Van een kind, dat wij beminden,
Bloeijend, schoon, gelijk aan dit.
Wij ook waren ééns zoo zalig,
Zoo gelukkig als gij zijt;
Maar ons was slechts korte vreugde,
Slechts onduurzaam heil bereid.
Ook ons kind zonk op het ziekbed,
Om, helaas! niet op te staan;
En van alle, die er vielen,
Viel geen enkle vreugdetraan.
O! nog heugt mij, nog die stonde,
Die zoo dreigend naken kwam,
Toen het pand, dat wij beminden,
Toen ons God dat pand ontnam,
Moeders heil en vaders hope
Met haar in de groeve zonk,
En, helaas! haar lieflijk kweelen
Ons niet meer in de ooren klonk;
Toen..... Maar, God! waar dwaal ik henen?
Naar het doodbed, naar het graf?....
Vrienden, ach! vergeeft den droeve,
Dat hij rouw voor vreugde gaf!
Ach! hij zag uw kindje lijden,
En zijn gade zag het aan,
En ons beide moest die smarte
Vlijmend door de ziele gaan;
Moest mijn gades hart wel treffen,
Diep ontroeren in de ziel,
Toen ze u hulpe mogt verleenen,
Schoon die hulp haar smartlijk viel.
Ik benijd u, neen, waarachtig
U dien dieren heilstaat niet;
| |
| |
Neen, de traan zelfs is mij weelde,
Die mijn vaderoog ontschiet.
Ouders! smaakt nog vele jaren
Dat ge in hem eens, in uw grijsheid,
Staf en stut en steunsel vindt;
Wat ons, ach! niet is beschoren,
God schenke u dat heil in 't leven,
Ons de hoop op de eeuwigheid!
|
|