Vaderlandsche uitboezeming, ter gelegenheid van de tentoonstelling der voortbrengselen van nationale nijverheid en schilderijen, te Haarlem, in julij 1825.
De feesttoon klinkt aan 't kabblend Sparen;
Najaden dartlen in den vliet,
Met Flora's tooisel om de haren,
In schaauw van beuk- en eikenblâren,
Waar Phebus nooit zijn stralen schiet.
Het statig woud, dat Haarlems wallen
Omkranst, hoort luid dien feesttoon schallen,
En 't vrolijk volksgejuich, dat tot de wolken dringt,
Waar Haarlem Neêrlands kunstroem zingt.
De Volksvlijt houdt, bij 't rooken der altaren,
Voor aller oog, haar plegtig hooggetij',
En offert, wat zij kostlijks zaam mogt garen,
En wat in luister praalt en uitmunt in waardij:
De Kunstmin, zij, die steeds zichzelve
Met onverwelkbre lauwren kroont,
Zit hoog ten troon, in weidsche praalgewelven
Van 't Lustpaleis, waar 's Konings luister woont;
En Flora strooit, van uit haar' zegewagen,
Het schoonst gebloemte, aan Kunst en Vlijt
Door dankbre hulde toegewijd,
En siert er d'eerkrans meê, die Nederland mag dragen.
Wat schouwspel voor het Neêrlandsch hart!
Hier, hier wordt vroeger leed en smart,
Verdrukking, smaad en hoon, en vreemde trots vergeten.
Ter feest, ter seest, mijn Landgenoot!
Gij zijt weêr vrij, gij zijt weêr groot,
En 't Vaderland weêr hoog, ten top van eer, gezeten!
Trekt op, van Teems en Seines boord,
Trekt op, waar Spree en Main hare eeuwige urn doen vloeijen,
Trektop, gij volken! - hier, waar't feestlied wordt gehoord,
Zal Neêrlands Kunst en Vlijt u aan haar grootheid boeijen;
Verheft den schat, dien eigen grond u schenkt,
Die, door 't genie verhoogd in onverliesbre waarde,
uw' volksroem schraagt en uitbreidt over de aarde,
En stand houdt, door den zwaai der tijden niet gekrenkt:
| |
Maar brengt ook, in gewillige offeranden,
Uw schatting hier aan onze Kunst en Vlijt;
En klink' de lof, Bataaf en Belg gewijd.
Langs 't eeuwig duingevaart' der vaderlandsche stranden!
Wij schenken, wat Natuur ons bood,
Wat eigen erf ons gunstig toebedeelde;
't Geme verbindt het nutte aan kunst en smaak en weelde,
En legt, in 't schoonst tafreel, zijne eigen schepping bloot.
Roemt, vreemden! vrij op heller straalgeflonker,
Dat van uw' volksroem nederschiet!
Geen glans praalt ooit zoo hoog, dat hij het licht verdonker',
Waarin ons oog den gloor van schooner toekomst ziet.
In enge grens zij ons gebied besloten,
En 't erfdeel onzer Vadren kleen;
Die kleinheid zelv' moet onzen roem vergrooten;
Wij danken, wat wij zijn, naast God, onszelv' alleen.
Geen volkstrots staart bij ons, met wrevle blikken,
Op 's nabuurs roem, vol waan en hoogmoed, neêr;
Maar trotsch zijn wij op eigen roem en eer;
En, keert voor ons de dag van glorie-weêr,
Dis, volken! kan en moet het Neêrlands hart verkwikken.
Draagt, Landgenooten! draagt de kroon,
Door Kunst en Vlijtbetoon verworven:
De aloude roem is niet verstorven;
Hij schittert weêr om Nassau's troon.
't Is glorie, Neêrlands naam te noemen,
Waar wereldvolken Neêrland roemen,
En Brit en Gauler offers brengt;
Waar liedren rijzen, zangen vloeijen,
Het Neêrlandsch hart van vreugd mag gloeijen,
En 't oog een' traan van wellust plengt.
Vier hoogtijd, grijze Stad, aan 't Sparen!
Uw wal omvat het heiligdom,
Waar Volksvlijt schatten zaam mogt garen,
En Kunst en Smaak ten toppunt klom;
Waar, van alom, van Zuid en Noorden,
Van Schelde en Maas en IJsselboorden,
Zich 't nutte en schoone grootsch vereent,
In luister rijst en stijgt in waarde,
En dan, in 't aanzien van heel de aarde,
Dien luister aan den roem van Neêrlands telgen leent.
Overveen, 30 Julij 1825.
w.h. warnsinck, bz. |
|