Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1825
(1825)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe spectator.XV.
Zeer wakende Toehoorders!
Zoo moeijelijk en onaangenaam de toestand eens koopmans is, die de betaling van eenen wissel heeft aangenomen, in de gegronde verwachting van de noodige gelden daartoe, vóór den vervaldag, in kas te zullen hebben, en, door omstan- | |||||
[pagina 591]
| |||||
digheden, buiten zijn toedoen, in deze verwachting te leur gesteld, den bestemden dag al nader en nader ziet komen; zoo verdrietig en benepen is ook de toestand van hem, die zich heeft laten verluiden, om eene spreekbeurt in dezen of genen letterlievenden kring waar te nemen, en den daartoe bepaalden dag met rassche schreden ziet naderen, terwijl hem tot nog toe geene gelegenheid vergund was, om de noodige bouwstoffen tot zijn doel, ordelijk, bijeen te schikken of op te zamelen. Beider toestand is schier eenerlei; want beiden zien met angst den dag te gemoet, waarop zij in de voldoening eener gedane belofte nalatig zullen bevonden worden. Er is, ja! voor den eenen toevlugt tot saillissement, en voor den anderen uitvlugt van ongesteldheid, dringende bezigheden, of verlies van het gemaakte stuk: maar dit zijn dan ook hulpmiddelen, waartoe een fatsoenlijk man niet zoo gereedelijk toevlugt neemt. En zoo blijft men in eene gedurige slingering, nog telkens hopende, dat eenig beter redmiddel mag opdagen. - Van gelijken aard was ook mijne gewaarwording, Mijne Heeren! toen ik, vóór drie weken, uit het wisselboek hier voor den schoorsteen, met schrik herinnerd werd, dat de dag, waarop ik, hoewel niet stellig aangenomen, nogtans eenigzins zekere toezegging gegeven had, van eene spreekbeurt in dezen kring te vervullen, mooi begon te naderen. Zij was mij wel niet ontgaan, deze toezegging; ik had zelfs herhaalde malen gelegenheid gezocht, om de middelen tot voldoening aan dezelve bijeen te zamelen; doch telkens hadden zich beletselen daartegen in den weg gesteld, zoodat het mij nog niet mogelijk was, eenige poging gelukt te zien. Ik werd dan weldra gedrongen eenig respijt te verzoeken; en, schoon ik dit gereedelijk verwerven kon, mogt ik toch den goeden lieden niet meer vergen, en moest wel onder het oog houden, dat borgen geen kwijtschelden is. Met deze gedachte doortrokken, geraak ik op zekeren avond aan het peinzen, en verval daardoor van lieverlede tot eenen trap van bewusteloosheid of mijmerij, die zoo wat grenst aan hetgeen men half slapen en waken, of misschien nog beter droomen, pleeg te noemen. Ik weet, om de waarheid te zeggen, er zelf eigenlijk geenen naam voor te vinden; maar wat mij in dien staat bejegende, weet ik mij vrij duidelijk voor den geest te brengen, en het is die ontmoeting, welke ik besloten heb, ulieden in dit uur, zoo ver mijn geheugen strekt, mede te deelen. Ik | |||||
[pagina 592]
| |||||
hoop, dat gij deze mededeeling, schoon veelligt hier en daar eene kleine gaping vertoonende, voor goede betaling mijner bij u openstaande schuld zult laten valideren, daar ik te veel voorbeelden van uwe bescheidene goedwilligheid heb, om mij niet te verlaten op uwe inschikkelijkheid met eenen Debiteur, wiens goeden wil gij van jaren her kent, maar die sinds het laatste half dozijn zoodanige belemmering in de dispositie over zijne fondsen moet ondervindenGa naar voetnoot(*), dat hij slechts te hooi en te gras eene kleinigheid spendéren kan, die althans niet veel beduidt, daar het fonds zelf juist nooit van grooten omvang was, ofschoon steeds tamelijk voldoende, naar den aard en de uitgebreidheid der zaken, die er mede gedreven moesten worden. En waart gij te voren, in het klein beslag mijner zaken, met mijn doen tevreden, gij zult voorzeker nu geene groote dingen van mij vergen, maar u gewisselijk meer dan ooit rekkelijk toonen. Ik was dan, zoo als ik zeide, aan het mijmeren, en wel inzonderheid over vervallen wissels, nonbetaling, faillissement, gemaakte ziekte, voorgewende bezigheden, verlorene en gestolene verhandelingen, of wat zich al meer mogt rangschikken in de gelederen der ontelbare Compagnie, die de straten mijner verbeelding al mijmerende doorkruiste. Het was inmiddels nacht. Alles rondom mij stil. Er wordt zachtkens aan mijne kamer getikt. - ‘Binnen!’ - Een deftig, doch tevens jeugdig Heer treedt nader, wiens eerste voorkomen reeds den welopgevoeden, beschaafden en ongemaakten Hollander kenteekent. - ‘Hoe later op den avond, hoe schooner volk. Ik vraag u excuus over mijn ontijdig bezoek; maar als men zoo den geheelen dag in de weer is, om de zaken zoo goed mogelijk in orde te houden, en zich moet aftobben en afslooven, van wege al de struikelblokken, die ons gedurig in den weg liggen, dan reikhalst men naar een uurtje goed en rustig gezelschap. En daar ik bij u nog licht zag, was ik zoo vrij dit hier te komen zoeken. Ik hoop maar niet, dat ik u ongelegenheid aandoe.’ - ‘In het minste niet, Mijnheer! Integendeel is het mij aangenaam, gezelschap te krijgen. Maar ik ben juist in geene opgeruimde stemming. Ik was in diep gepeins over eene zaak, die mij als lood op het hart ligt, en waarin ik maar geen gat zie.’ - ‘Zoo ik | |||||
[pagina 593]
| |||||
niet onbescheiden ben, mag ik dan ook weten, welk eene zwarigheid u dus ontrust? Misschien is er mogelijkheid, die uit den weg te ruimen. Indien ten minste van mijnen kant daar iets aan te doen is, ben ik tot uwen dienst.’ - Deze voorkomende vriendelijkheid nam mij dermate in, dat ik den ongenooden gast vertrouwelijk mijne geschiedenis en de reden mijner onrust ontvouwde. Met geduld en blijkbare deelneming hoort hij mij ten einde toe aan, waarop hij, met een' luimigen lach op het gelaat, die mij ten duidelijkste deed zien, dat het louter badinage was, zegt: ‘En baart u dit zulk eene onrust? Wel, mijn goede man, hoe weinig zijt gij dan met onze manieren bekend! Ik zal u een middel aan de hand geven, dat al uwen kommer kan doen verdwijnen. Gij moet u eenvoudig failliet verklaren; dan worden er Sequesters of Syndici in uwe zaken gesteld, die dezelve vereffenen, en ze zekerlijk zoo gedelabreerd niet zullen vinden, of er zal met uwe Crediteuren wel een accoordje te treffen zijn, en dat te meer, daar gij buiten uwe schuld in de noodzakelijkheid gebragt zijt van te mankeren.’ - ‘Maar, Mijnheer, welk een noodlottig redmiddel! Weet ge wel, dat die pil zwaar te slikken valt?’ - ‘Zoo zwaar niet, als gij u misschien wel voorstelt. Och heden! dat is in mijnen kring aan de orde van den dag. Lieden van eer en aanzien nemen dat middeltje te baat, en niemand zou het durven wagen, hen daarom minder te honoreren.’ - ‘Dat kan wel zijn, Mijnheer; doch ieder gevoelt zichzelven. Ik wil u niet verbergen, dat dit middel mij ook al voor den geest gekomen is; maar het wil er bij zoo niet in.’ - ‘Gekheid! altemaal zwaarmoedige denkbeelden! Beproef het slechts ernstig, en het zal wel lukken. Komaan, gij hebt mij zoo ruiterlijk uw geval blootgelegd; ik wil u iets van mijne lotgevallen openbaren, en uwe zwarigheden zullen wel verdwijnen. Wie ik ben, herinnert gij u zeker?’ - ‘Om u de waarheid te zeggen, neen, Mijnheer! Gij hangt mij wel aan het oog; maar voor 't moment weet ik u niet t' huis te brengen.’ - ‘Nu, dan zal ik u op den weg helpen: - de Geest der Negentiende Eeuw.’ - ‘Ja, zoo waar! nu herken ik u. Wel, hoe kan een mensch zoo in den dut wezen? Och! dat komt van al dat praktizeren. Waarlijk, nu verheugt het mij dubbel, zoo laat in den avond eene visite te ontvangen. Laat ons een vriendelijk pijpje stoppen en eene kruik bier drinken. Gij zijt zekerlijk wel meer gewoon aan den wijn; maar dien heb ik sedert den verhoogden impost | |||||
[pagina 594]
| |||||
moeten asschassen. Evenwel is een goed glas bier u nog niet geheel vergeten. - Zie zoo, nu ben ik gereed en zelfs verlangende iets van uwe lotgevallen te vernemen.’ ‘Hoor dan! Gij hebt, bij het noemen van mijnen naam, u mijner herinnerd; dan weet gij ook, dat ik mijne afkomst en ontwikkeling verschuldigd ben aan den Heer Verstand en Mevrouw Rede, die mij, op jaren van onderscheid gekomen, vrije keuze lieten nopens den aard der zaken, welke ik met de fondsen, die zij mij konden aanbetrouwen, zou willen aanvangen. Van jongs af een aartsliefhebber van al wat maar licht was, had ik vrij wat zin in de kaarsenmakerij, welke een paar oudere broeders reeds met goed gevolg aangevangen hadden. Dan, bij nadere overweging, bedacht ik, dat het smeer thans vrij wat minder en de pittensoort ook niet zoo bruikbaar als te voren was. Daarbij wist de eigenliefde mij heel netjes te beduiden, dat dit bedrijf ook veel minder passende was met de meer beschaafde opvoeding, die ik had genoten. Weshalve ik mijne keuze bepaalde op het vak der lampen, waarin ik voorzien kon, gelegenheid te zullen hebben tot het aanknoopen en onderhouden van allerlei betrekkingen, in de meeste oorden van Europa, ter bevordering, verbetering of uitbreiding der verlichting. Dit liet zich dan ook al spoedig in Duitschland aanvankelijk buitengemeen wel aanzien; maar het was niet op den duur: want spoedig vernam ik, dat zeer velen mijner agenten de lampen aldaar zoo hoog opdraaiden, dat het gezigt er door gekrenkt werd, en menigeen, uit vreeze daarvoor, er geen gebruik van wilde maken. Dit nam dus niet veel op. Even min was het in Frankrijk van veel beteekenis: want door de wuftheid en modezucht werden er zoo vele krullen, franjes en andere nieuwigheden aan mijne lampen gepraktizeerd, dat ze mishagelijk, ja zelfs verderfelijk moesten worden. In Engeland vond ik geheel geene roeping, naardien een jonger broeder van mij zich daar nedergezet en een zeker Privilegie verkregen had, waaraan ik geene afbreuk wilde doen. Nu bepaalde ik mij voornamelijk tot dit Land, en wel bijzonder tot Holland, omdat de bedaardheid van karakter mij hier eenen doorgaanden bijval en bescherming konden waarborgen. Alles ging ook regt naar mijnen wensch, wel langzaam, maar des te meer zeker. De eerste huizen in het vak, met name het Nut van 't Algemeen en onderscheidene andere bekende firma's, waren mij bij ultstek genegen, en mijne zaken begon- | |||||
[pagina 595]
| |||||
nen eene regt goede houding te krijgen. Intusschen deed de Fransche invloed mij menigen post op winst en verlies afschrijven; hoewel niettemin de balans een jaar of tien redelijk goed bleef. Doch toen haalde de Fransche overheersching eene leelijke streep door mijne rekening; want, door hare achterdocht en de sluwheid van hare geduchte Politie, werd een ieder dermate bevreesd gemaakt, dat men het niet eens meer durfde wagen, een eindje kaars op den kandelaar te laten schijnen, veel minder eene lamp aan te steken. Dit veroorzaakte mij drie à vier zulke verbazend kwade jaren, dat ik bijkans meer achteruit ging, dan ik voorwaarts gekomen was. Ik kwam dien langen tijd nogtans door. Hoe, weet ik zelf nog niet; want het was ellendig sukkelen, van het napje in het bakje, en ik had maar hals en keel werk, om de zaken staande te houden. Eusin, de Fransche broeders raakten uit de voeten. Alles schiep adem. Eene vaderlijke regering kwam aan het hoofd, waarvan ik mij de duurzaamste bescherming beloven mogt, en ik zag mij de ruimste en voordeeligste uitzigten geopend. Met snelheid en als bij den dag breidden mijne zaken zich uit. Ja, ik had onophoudelijk zoo veel werk, dat ik schier geen oogenblik over hield, om den staat mijner zaken op te maken, en na te gaan, of er niet misschien wat veel kwade en dubieuze Debiteuren op de balans konden komen. En nog minder gelegenheid was er, om te letten en zorgvuldig acht te geven op de mededinging, afgunst en naijver, die mijn voorspoed kon verwekken bij de velen, die mij, reeds lang, vijandig waren. Onder dezulken speelde inmiddels mijn stiefbroeder eene voorname rol. Zwartgallig en zwaarmoedig van gestel, en te gelijk trotsch en hooggaande heerschzuchtig van aard, was hij daarbij zeer doortrapt en arglistig. Mijne geneigdheid tot al wat licht was regtstreeks inloopende tegen zijne zucht voor het donkere en duistere, konden wij nimmer harmoniéren; en, dewijl zijne beroepskeuze zich bepaald had tot eene Domperfabrijk, laat het zich vatten, dat mijn Lampenmagazijn hem geweldig moest stuiten. Zuster Wijsheid, die een' snuiterwinkel deed, en meermalen zijne booze nukken ondervonden had, zocht mij nu en dan wel ernstig voor hem te waarschuwen; maar ik was onbedachtzaam genoeg, om met hare wenken geen voordeel te doen. Ik vertrouwde wat te veel op mijn gevestigd crediet, en vermoedde geenszins, dat een Duisterling, als hij was, in staat ware zulks te ondermijnen. | |||||
[pagina 596]
| |||||
Door allerlei listen en lagen mogt hem dit evenwel ginds en elders gelukken; en hij wist het zoo fijn aan te leggen, dat menigeen, die mij anders uitstekend genegen was, er door verschalkt werd. Zoo had hij, bij voorbeeld, door allerhande intrigues, zich weten in te dringen bij eenigen mijner voorname vrienden, die van mijne verlichting gebruik maakten. Spoedig nam hij aanleiding om daarover een gesprek aan te vangen, gedroeg zich in den beginne alsof hij er nog al mede op had, maakte van tijd tot tijd bedenkingen, of het niet nog beter gebruikt kon worden, nam voorts de vrijheid om het op een ander standpunt te plaatsen, beweerde dan met magtsprenken en drogredenen, dat zulks het ware punt was, van waar mijn licht beschouwd moest worden, en had het intusschen zoo bedriegelijk gesteld, dat velen niet dan valsch en scheel konden zien, waarna hij alle mogelijke kwade namen voor mij uitdacht, en vermaande, om met mij geene connectie meer aan te houden. Op deze wijze eenigen tijd in het geheim zijne kunstenarij voortgezet hebbende, kwam hij, vóór drie of vier jaren, op ééns openlijk uit zijnen duisteren hoek te voorschijn, schold mij publiek voor eenen bedrieger, die in valsche verlichting speculeerde, om zijne Correspondenten uit te kleeden, noemde mij eenen onkundigen in de zaken, eenen verleider en bederf voor de jeugd, eenen ondermijner der regten van Vorsten en Regenten, beschuldigde mij van zedeloosheid, en dat ik afgodsbeelden van mijne lampen maakte. Ja, duizend andere fraaijigheden kwamen op mijne rekening. - Zuster Wijsheid kwam eens zien, hoe ik voer. Zij herinnerde mij aan hare waarschuwingen. “Daar heb je nu, broertje, het gegooi in de glazen! Zeide ik het u niet, dat die leelijke Duisterling u te grond wil brengen? Zoo gaat het, als men zijnen vijand te ligt acht! Maar, laat het hoofd niet hangen. Den kop er bij, jongelief! en met bedaarden tred voortgegaan. Hij zal toch zijn doel niet bereiken. Ik heb al eens geïnformeerd, hoe men algemeen over u blijft denken, en ik kan u verzekeren, dat verreweg de meerderheid van zijn gekwaak geen notitie neemt. Wat ik u bidden mag, leg gij er maar niet tegen in; want gij weet: qui s'excuse s'accuse! en zorg ook vooral, dat uwe bedienden niet te driftig voor u de partij opnemen en den gek aan 't oor slaan. Daar loert hij op, en dat was juist koren op zijn molen, om u in een proces van injurie te wikkelen. Vele dingen heeft hij gezegd, die zoo geheel mis | |||||
[pagina 597]
| |||||
niet zijn; zoo als: dat gij met uwe lampen wel wat heel hoog loopt, en het kaarslicht van de oudjes heelemaal zoekt te vergooijen; dat ge ook wel eens jan en alleman uw licht bezorgt, en er dikwijls kinderen meê laat omspringen. En dat gij wel wat boven uw' staat leeft, kan ook zoo maar geen opgeraapte leugen heeten. Zie, broerlief, ik moet u dit toch onder het oog brengen. Niet, dat ik het zeg, omdat ik van daag de bokkenpruik op heb, of ook al door zijne magtspreuken overbluft ben; maar, bij mijne uil! ik meen het goed.” - “Dat weet ik, zusje! en daarom bedank ik u wel duizendmaal. Maar vergeef mij, dat ik nu geen tijd meer heb. Ik heb nog werk voor de Armenscholen en Gevangenhuizen, dat haast heeft, en ik moet nog naar de Koloniën van Weldadigheid schrijven: dus groet ik u. Tot wederziens!” - Ik voelde heel wel, dat zuster Wijsheid niet geheel ongelijk had, en besloot ook ernstig haren raad op te volgen. Maar mijne bedienden waren zoo zachtzinnig niet. Zij kwamen zoo luide en heftig voor den patroon op, en zetteden zich dermate tegen mijn' stiefbroeder in postuur, dat er eene ruzie en een geharrewar uit ontstond, je leven zoo niet. Met al dat kriewen en krakeelen ging de affaire alles behalve voorwaarts, en ik zag met verdriet, tusschen de bedrijven, meer dan ééne relatie afgebroken. Ik zal u verder met al dat gehaspel niet vermoeijen. Om kort te gaan, ik bespeurde van tijd tot tijd, dat mijne balans niet veel verbeterd was, en dat alle zeilen moesten bijgezet worden, om de renten, die ik van de mij betrouwde fondsen schuldig was, prompt te kunnen afdoen, zonder het kapitaal uit mijne zaken te verminderen. Deze meerdere bedachtzaamheid heeft mijnen kostelijken stiefbroeder razend gemaakt; en nu heeft hij mij eene kool zoeken te stoven, waarmede hij mij leelijk in het naauw denkt te brengen, maar die hemzelven wel eens kon opbreken. Hij heeft, namelijk, eenen wissel in handen weten te krijgen, dien ik eenmaal heb geäccepteerd te betalen bij de voltrekking des huwelijks met de Hollandsche Maagd. In eenen gezonden zin is hierdoor te verstaan mijn huwelijk met die Jonkvrouwe, van welke ik plegtig het jawoord heb, en verzekerd ben, dat zij het ten bestemden tijde, als mijn bestaan volkomen gevestigd is, houden zal. Doch verbeeld u, wat de Duisterling nu te werk stelt! Met de kunstigst gesponnene en meestmogelijk spitsvondige redeneringen poogt hij te bewijzen, dat hier geen kwestie | |||||
[pagina 598]
| |||||
van het huwelijk dezer Jonkvrouwe met mijn' persoon, maa haar huwelijk, met wien dan ook, bedoeld wordt. Tot staving van dit valsche argument brengt hij bij, dat een echt van deze onbetwistbaar adellijke Dame met mij ondenkbaar is, als zijnde ik geenszins een edele telg uit den echten stam van den Heer Verstand en Mevrouw Rede, maar een bastaard van de Neologie. Daarentegen betoogt hij de wettigheid en natuurlijkheid eener verbindtenis tusschen hem en genoemde Freule, als tellende zijne afkomst reeds van den Vorst der Duisternis af. En hij heeft inderdaad, met behulp van eenige Jezuiten, eene trouwcedul weten te fabriceren, waaruit blijkt, dat dit huwelijk, ik weet niet waar, kerkelijk voltrokken is. Op grond daar van, en uit kracht van de maritale magt, vraagt hij betaling van dien wissel; en of ik al, bij het protest aan den Notaris le sage ten broek, tot antwoord heb gegeven, dat er eerst betaling na mijn huwelijk met gezegde Maagd te pas kwam, daarvan is in het afschrift opzettelijk geene mentie gemaakt, en de gezamenlijke Geïnteresseerden in de Domperfabrijk, onder directie van den Geest der Duisternis, hebben het zoo ver gebragt, dat de Geest der Negentiende Eeuw zal moeten komen in staat van faillissement. - Ziedaar eer gedeelte van mijne geschiedenis! Ik ben half vermoeld van het verhaal. Hebt gij wel ooit zoo iets op de viool hooren spelen?’ Met toenemende verbazing had ik mijnen nachtbezoeker aangehoord, en kon ter naauwernood van mijne verwondering bekomen. Ik wist schier niet, wat te zeggen of te antwoorden. Nu eens dacht ik, of het ook scherts ware, omdat alles zoo laconiek weg verteld werd; dan wist ik weêr niet, of ik waakte of droomde. Ondertusschen zag ik den man voor mij zijne pijp, die inmiddels aan het uitgaan was, nog eens aanhalen, en, nadat hij eens gedronken had, met een' vorschenden blik op mijn antwoord zitten wachten. Eindelijk brak ik het stilzwijgen, met de vraag, of dan de Hollandsche Maagd niet zelve kon opgeroepen worden, om de echtheid der geproduceerde trouwcedul te staven of tegen te spreken? ‘O ja!’ was het antwoord, ‘zulks ware het eenvoudigste van alles, indien men dit niet reeds kunstiglijk had weten af te snijden, door het voorwendsel, dat de jonge vrouw, sedert in zwakken staat, tot herstel harer gezondheid, zich eerst naar de Zuidelijke Provinciën begeven, en nu onlangs | |||||
[pagina 599]
| |||||
een reisje naar Spanje ondernomen had, van waar het in de tegenwoordige troebele tijden niet mogelijk was, tijding te erlangen.’ ‘Zoodat gij u zult moeten getroosten, dat men u als failliet beschouwe?’ ‘Zoo ver is het nog niet. Ik heb provisioneel furcheance verzocht, terwijl de zaak gebragt is voor de Regtbank der Waarheid, die ze gesteld heeft in handen van hare leden Menschelijkheid en Redelijkheid, welke den Requestrant en al deszelfs Crediteuren geördonneerd hebben, in persoon of bij gemagtigden te compareren, om eenen ieder te hooren en rapport uit te brengen.’ ‘En heeft deze Comparitie al plaats gehad?’ ‘O ja! maar de Directeur der Domperfabrijk heeft zich wel gewacht er bij te wezen, daar hij die Regtbank even min als mij onder de oogen durft zien. Een viertal Commissarissen is er geweest, allen mannen van erkende bekwaamheden, doch te gelijk van bijzonder loos vernuft, als: een uitgebreid Letterkundige en Dichter; een van deszelfs kweekelingen en praktizerend Jurist; een zoon van Esculaap, en een vreemde Missionaris; welk doorluchtig viertal hunne zaak in de hooggaandste en stoutmoedigste, ja dreigendste termen heeft zoeken ingang te doen vinden. Omtrent al hetwelk ik geoordeeld heb niets te moeten tegenwerpen, maar mij eenvoudig te refereren aan het oordeel der benoemde Regters, op welke ik mij volkomen durf verlaten.’ ‘Zal het Rapport spoedig worden uitgebragt.’ ‘Het is bepaald op morgen voormiddag. Zoo gij lust mogt hebben het aan te hooren, vervoeg u dan bij tijds in de zaal. Zuster Wijsheid wacht ik bij mij aan het dejeuner, waarna wij er te zamen zullen heen gaan. Ik wil nu naar huis keeren, om nog een uurtje te rusten en vroeg bij de hand te zijn. Inmiddels verpligt voor uwe receptie en tot wederziens gegroet.’
(Het vervolg en slot in No. XIII.) |
|