Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1825
(1825)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijIets over Sir Walter Scott.De Heer pichot, de Fransche Vertaler van walter scott, na Engeland doorkruist te hebben, begaf zich naar Edimburg, om den Schrijver van de Ivanhoë te zien, en beschrijft ons zijn bezoek aan deszelfs huis, het kasteel Abbotsford, in dezer voege: ‘Ten 9 ure des morgens bevond ik mij reeds op het fraaije voetpad van de George-straat, aan het eene einde bepaald door de sierlijke kolom van Lord melvill, aan het andere door de kerk St. George. Bij de nadering van dezen tempel opent zich ter regter en ter linker zijde in de George-straat de Kasteelstraat; links verheft zich, in hare volle achtbaarheid, de oude Citadel, welke het oog te Edimburg dikwijls ontmoet; en regts ontwaart men de zee, welker bewegend azuur nog telkens in verscheidene wijken het gezigt treft, in weerwil van de nieuwe huizen, die dagelijks plaats | |
[pagina 586]
| |
nemen in de rij der gene, welke de stad, zelfs tot aan den oever, uitbreiden. In straks genoemde ongemeen schilderachtige Kasteelstraat, aan den zeekant, staat het huis van walter scott. Ik beklom de trappen der buitendeur niet zonder eenige gemoedsbeweging, en trok aan de schel, terwijl ik op het koper van den klopper den naam en titel des Dichters las: Sir walter scott, Baronnet. De deur ontsluit zich..... Sir walter scott is te spreken. - In de manier van Tristram Shandy zoude ik u thans kunnen ophouden in den gang, ten einde u de properheid van het huis te doen bewonderen, alsmede de blaauwgele liverei der gepoederde lakkeijen, welgesteldheid aankondigende; maar ik merkte een en ander eerst later op, en in het kabinet, waar ik werd binnengeleid, zag ik niets dan den man, in een' ochtendjas zittende aan zijn' lessenaar. Het was walter scott, die opstond, mij naderde, en met eenvoudige bevalligheid den brief ontving en opende, dien ik hem overhandigde, en waarin zijn boekverkooper laing hem in zes regels zeide, dat een jong Fransch Dokter (mij noemende) verlangde hem te zien en te leeren kennen, ten einde hem een exemplaar aan te bieden van eenige zijner door hem vertaalde dichtstukken. Gij begrijpt ligtelijk, dat ik, terwijl deze korte brief gelezen werd, mijn best deed, om al de trekken en bewegingen van het gelaat van Sir walter scott op te nemen. Het zij ik mij verbeeldde te zien, dat mijne hulde hem streelde, het zij de levendige voorstelling zijns borstbeelds door chantry invloed had op mijne wijze van zien, het kwam mij voor, dat 's mans kalm gelaat al de majesteit bezat, welke in het genoemde borstbeeld is uitgedrukt; en de beleefde glimlach, waarmede hij mij verzocht plaats te nemen, had iets aantrekkelijks, ‘Het schijnt, Mijnheer,’ zeide hij tot mij, ‘dat ik aan u eenige verpligting heb. Ik ben niet onverschillig voor de eer van een Dichter te zijn, niet onbekend in Frankrijk.’ - ‘Gij zijt er bekend, bemind en bewonderd; maar inzonderheid, omdat gij daar ook gelezen wordt in uwe eigene taal. Mijne zwakke vertaling is uwer weinig waardig; doch zoo gij dezelve echter als eene hulde gelieft aan te nemen, zal ik mij zeer gelukkig achten.’ - ‘Ik aanvaard dezelve met erkentenis, en zij zal ook aan Lady scott genoegen verschaffen. Vergun mij u haar aan te bieden. Doe ons de eer, met ons het ontbijt te nemen. Denkt gij lang in | |
[pagina 587]
| |
Schotland te vertoeven?’ - ‘Zes weken of een paar maanden. Een der oogmerken mijner reize is reeds vervuld, daar ik your own romantic town en haren Dichter heb gezien; maar ik verlang ook de meeste der plaatsen te zien, door hem bezongen. The Lady of the Lake heeft dezelve aan Europa leeren kennen. Ik ben voornemens, den reiswijzer van dit gedicht te volgen; maar wees zoo goed, denzelven met eenige nadere aanwijzingen te vermeerderen.’ Thans beschreef hij mij kortelijk de voornaamste bijzonderheden van het Graafschap Parth. Een bediende kwam ons storen; en, mij verzoekende te blijven, verliet scott mij voor vijf minuten. Intusschen viel mijn oog op een' schedel, die op den schoorsteenmantel stond. De Dichter, terugkeerende, en mijne nog stilzwijgende nieuwsgierigheid terstond opmerkende, voorkwam mij, zeggende met zekere geesdrift: ‘Dit is een afgietsel van den kop van robert bruce, een der Helden van Schotland. De naam van bruce, die van wallace bezitten eene tooverkracht in dit land; het zijn de Halve Goden onzer Heldeneeuwen; hunne gedachtenis schenkt ons den trots weder van het onafhankelijke Schotland. Zij zijn niet alleen de Helden onzer letterkundige gezelschappen, maar Volkshelden tevens. De Balladen maken het grootste gedeelte uit der Schotsche letterkunde, en die Balladen bezingen wallace en bruce. Een Dichter, uit de klasse des volks verrezen, robert burns, heeft, nog op het eind der jongstverloopene Eeuwe, hen bezongen. Gij kunt u niet verbeelden, hoe belangrijk voor mij, eenige jaren geleden, de ontdekking was van het graf en de stoffelijke overblijfsels van bruce; aan welke ontdekking ik dit pleister verschuldigd ben. Zij had plaats in 1818, toen men de fondamenten groef voor eene nieuwe kerk. Men vond een graf, welks ligging volmaakt beantwoordde aan hetgeen onze oude Kronijkschrijvers vermelden. Het was gesloten met ijzeren banden, bijkans geheel weggeroest. Het lood was op verscheidene plaatsen versleten. Men herkende de overblijfsels van het skelet eens mans van zes voet en twee duim.’ - ‘De gestalte der Helden van homerus!’ (Hij glimlachte over mijne opmerking, en ging voort:) ‘Het ligchaam was gewikkeld geweest in een damasten laken van zeer fijn weefsel, met goud omgeven, waarvan nog eenige gedeelten voorhanden waren. Op het hoofd waren sporen | |
[pagina 588]
| |
te zien van iets, dat naar eene kroon geleek. Eene binnenkist dekte onmiddellijk het lijk; maar het hout was wormstekig: men trok er eenige spijkers uit. Hier en daar in den omtrek vond men stukken marmer, die ongetwijfeld gedeelten uitmaakten van het praalgraf. Ik ging, met vele anderen, in bedevaart naar dit graf. Elk beschouwde met eerbied deze edele overblijfsels van Koning robert bruce.’ - ‘Gij hebt reeds den Lord of the Isles in het licht gegeven.’ - ‘Ja; dit gedicht dagteekent van 1813.’ - ‘Het is een van die uwer dichtstukken, die mij het meeste belang hebben ingeboezemd; de beschrijving der Hebriden is een woest, maar grootsch tafereel. Uw proza is desgelijks bij ons zeer gezien.’ Het was eene teedere snaar, welke ik hier aanroerde; maar ik had mij voorgenomen, uit bescheidenheid, niet van zijne Romans te sprekenGa naar voetnoot(*); ik liet er daarom terstond op volgen: ‘Ik ben voornemens geweest, uw Leven van swift te vertalen; ik houd mij verzekerd, dat het in Frankrijk zoude bevallen.’ - ‘Ik geloof, dat gij dan beter zoudt doen, het Leven van dryden uit te geven, als zijnde een meer algemeen aangenaam onderwerp.’ - ‘Dit is mij mede niet onbekend, en ik heb het met vermaak en nut gelezen. Gij hebt in dit werk de letterkundige historie eener halve Eeuw geleverd.’ Ziedaar het eerste onderhoud van den Heer pichot met den vermaarden scott. (Zijn tweede bezoek is ons min belangrijk toegeschenen.) Het werd in de Engelsche taal gevoerd. Scott, die het Fransch vrij goed spreekt, bediende zich van deze taal niet, dan ter gelegenheid van eene jokkernij. Lady scott beklaagde zich bij den Heer pichot over eene plaats in de Voyage aux Montagnes d'Ecosse van nodier, waarin deze zegt, dat de meeste Schotsche vrouwen een' zeer breeden voet hebben, en, zoo veel zij kunnen, ongeschoeid gaan, zoo wel uit gewoonte als vermaakshalve. - ‘Oui, oui, c'est affreux,’ riep scott. ‘Vous direz de notre part à votre ami, Monsieur nodier, que, s'il revient jamais en Ecosse, nos Dames lui réservent le supplice de la savate.’Ga naar voetnoot(†) | |
[pagina 589]
| |
Ziehier nog eene Anekdote, door den Heer pichot verhaald, betreffende den Guy Mannering (den Sterrewigchelaar) van scott: ‘Het karakter van paulus pleydell behaagde inzonderheid Lord hermand, eene soort van regtsgeleerden cincinnatus. Deze Regter droeg, tijdens de uitgave van voornoemde werk, bestendig, als een handboek, een exemplaar van dezen Roman bij zich, vragende onophoudelijk aan dezen en genen: ‘Hebt gij hem gelezen?’ Op zekeren morgen, reeds deftig nevens zijne Collega's op de bank der Regters gezeten, en een gewigtig vraagstuk behandelende, nam hij gretiglijk een overdragtelijk woord te baat, om den Guy Mannering aan te halen, en deed deszelfs onbetwistbare verdienste met zoo veel warmte gelden, dat hij eindelijk een deel uit zijnen zak te voorschijn haalde, ten einde te bewijzen, dat zijne geestdrift welgegrond was. Vergeefs bragten zijne Collega's daartegen hunne vertoogen in; hij wilde zijn geliefkoosd onderwerp niet laten varen, en declameerde een geheel hoofdstuk, met de uitdrukking en gebaren der hoogste verrukking. Het vermaak der lectuur werd aanstekend: de Regters erkenden, door hunne aandacht en hartelijken lach, dat de doorluchtige tempel der Caledonische themis nooit vermakelijker verhalen had aangehoord. - Gedurende dit gansche zeldzame tooneel luisterde de Griffier, stilzwijgend zittende aan de voeten van Lord hermand, even als de anderen. Deze Griffier was - de onbekende Schrijver zelf!
Walter scott, aan vele zijner heldinnen den stempel van een vast, enthusiastisch en schier bovennatuurlijk karakter gevende, heeft niet verdicht, maar nagevolgd. De kenmerkende trek des zonderlingen volks, door hem zoo treffend geschilderd, is volharding; en de sekse, welke schaars vergeeft en nooit vergeet, de zwakke sekse heeft, in Schotland, meer dan één voorbeeld opgeleverd dier reusachtige standvastigheid en mannelijke stoutmoedigheid, welke haar in zijne Romans onderscheiden. Ziehier eene zamenspraak, bewaard in eene dier oude kronijken, welke niet genoeg geraadpleegd worden, tusschen eenen Koning en eene Schotsche vrouw, de terugroeping verzoekende van haren gebannen echtgenoot: | |
[pagina 590]
| |
De jongste dochter van den Hervormer john knox, volijverig Sectaris, de kalvijn van Schotland, huwde, na den dood haars vaders, zekeren john welch, dien Koning james tot ballingschap verwees, als wederstrever der nieuwe wetten, aan welke hij de Presbyteriaansche kerk wilde onderwerpen. Zijne vrouw, na verscheidene jaren met hem zijne ballingschap te hebben gedeeld, had het volgende gesprek met dien Vorst: ‘Hoe heet uw vader?’ - ‘Knox.’ - ‘Knox! Welch en knox! Nooit vereenigde de Duivel twee dusdanige namen!’ - ‘Waarschijnlijk, Sire, omdat wij hem nimmer geraadpleegd hebben.’ - ‘Hoe veel kinderen heeft uw vader nagelaten?’ - ‘Drie, Sire!’ - ‘Zonen of dochters?’ - ‘Dochters.’ - ‘De Hemel zij gedankt! Drie knoxen zouden mij op den troon doen beven. En wat wilt gij, de dochter?’ - ‘Uwer Majesteit verzoeken, dat hij mijnen echtgenoot de vrijheid schenke van in Schotland zijne geboortelucht te komen inademen; dat is, hem het leven te hergeven.’ - ‘Ik geef hem aan den Duivel!’ riep james uit, (die deze personaadje altijd bij de hand had.) - ‘Aan dezen behoordet gij, Sire, alle die hovelingen over te geven, welke u bederven.’ - ‘Wel! dat uw man het Katholieke geloof omhelze, en ik schenk hem genade.’ - Hierop hief de moedige vrouw de beide einden van haar voorschoot op, en, achterwaarts zich verwijderende, zeide zij tot den Koning: ‘Eer hij zich verlage, moogt gij zijnen kop in mijn plaid (Schotsch boezelaar) werpen, en ik zal dien daarin bewaren als een reliek!’ |
|