en wat hij was; maar de inlichtingen, welke abdul opdeed, maakten mij niet veel wijzer. De een zeide, dat het een Jood; de ander, dat het een Arabier was; maar weldra vernam ik, dat het een vriend was van onzen magtigen vriend, den Oostenrijker; dat de Hemel hem met onmetelijke rijkdommen had bedeeld; dat hij geld leende aan alle de Christenvorsten, en, des noods, ook gaarne geld zou leenen aan den Bey, onzen doorluchtigen Meester. En nu schenen op ééns alle de personaadjen van het feest als geheel overschaduwd, ja nietig in mijne oogen, en ik voelde mij meer gestreeld door het geluk van een oogenblik hem nabij te zijn geweest, dan door alle de eerbewijzingen en alle de onderscheidingen, mij bewezen door de Ministers en de Grooten dezes Rijks.