Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1825
(1825)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 561]
| |
Mengelwerk.Vergelijking van keizer Julianus, bijgenaamd De Afvallige, en koning Frederik II van Pruissen.(Door den Schrijver der Vergelijking van hannibal en marlborough.)
Onder de Vorsten, die, en in aanleg, en in wijze van opleiding, en in denk- en handelwijze, en in talenten, groote overeenkomst met elkander vertoonen, behooren voorzeker julianus, de bekende Romeinsche Keizer, vijand der Christenen, en frederik de Groote, Koning van Pruissen, Beschermheer van de Wijsgeeren der achttiende Eeuw. Deze overeenkomst is reeds treffend in beider lotgevallen in hunne jeugd. Beiden waren Vorstenzonen, doch in doodsgevaar aan een achterdochtig Hof; lang van het bestuur verwijderd, en daardoor als van zelf tot de studie gedreven, die naderhand door beiden zoo hartstogtelijk bemind werd. Hoe geleken zij ook naar elkander in staatkundige beginselen, in spaarzaamheid hunner bijzondere hofhouding, in liefde tot het welzijn des Staats, in kunde en dapperheid ten oorloge, in liefde bij den krijgsman, in zucht tot veroveringen, en eindelijk in dien ongelukkigen afkeer van het Christendom, bij beiden door in de jeugd ingezogene vooroordeelen veroorzaakt! Doch bijkans in even zoo vele opzigten verschilden zij van elkander. Juliaan was Heiden ter goeder trouwe, frederik een Ongeloovige; de eenvoudigheid van juliaan was gemaakt, die van frederik hem natuurlijk eigen. Frederik was in den oorlog voorzigtiger, doch in de staatkunde (in weerwil van zijnen Anti-Machiavel) minder opregt, dan de Keizer. Doch beschouwen wij hen meer in bijzonderheden. Koning frederik willem I van Pruissen, | |
[pagina 562]
| |
frederik's Vader, was bijna in alle opzigten het tegenbeeld van constantius, den Oom en voorganger van julianus. De eerste was stipt zedelijk, zeer spaarzaam, en had in zijn voorkomen en gedrag veel meer van een' ruwen krijgsknecht, dan van een' Koning: wetenschappen en kunsten verachtte hij, en was aan de kerkelijke regtzinnigheid, naar de leer der Hervormden, ten strengste gehecht. De jonge frederik, van die ruwe manieren afkeerig, reeds vroeg met de Muzen gemeenzaam, moest eenen tegenzin gevoelen tegen de Pedanten, die hem den Godsdienst naar de toen gebruikelijke sleur wilden inprenten, zonder of het hart of het denkend verstand te voldoen; terwijl hij tot Godsdienstplegtigheden gedwongen werd. Constantius daarentegen, geheel aan Oostersche pracht en weelde overgegeven, liet zich en het Rijk door verachtelijke Gesnedenen regeren; hij verkwistte 's lands gelden op de onverantwoordelijkste wijze, en vond zijn hoogste vermaak in het zisten en beslissen van duistere punten der Godsdienstleer, zoo als van de Godheid van christus, waarin hij, met begunstiging der Arianen, eenen vasten geloofsregel zocht voor te schrijven. Deze ellendige haarkloverijen, soms over eene letter, moesten het Christendom ongemeen veel nadeel doen; en, daar wetenschap en kunst aan het Hof van Konstantinopel geenszins gezien waren, moest een jeugdig gemoed, vol aanleg tot al wat schoon en groot was, met diepen afkeer voor dat Hof vervuld worden, die dan wel spoedig tot afkeer voor den Godsdienst, dien het Hof begunstigde, oversloeg. Hierbij kwamen twee beslissende omstandigheden voor beiden. De Broeder van juliaan werd, als muiteling, vermoord; hij zelf werd gevankelijk naar Milaan gesleept, waar hij zeven maanden in doodsgevaar gevangen zat, zonder nogtans voor den tiran te willen kruipen, tot dat hij eindelijk door de voorspraak der Keizerin ontslagen, en (onschadelijk voor de Hovelingen) naar Athene gezonden werd, waar hij zijne zucht voor de letteren ruimschoots voldoen kon. Hier vond hij de scholen dier Wijsgeeren, van welke hij | |
[pagina 563]
| |
reeds vroeger in Kappadocië en Jonië onderwijs had genoten; hij, die te voren slechts uit afgeleide beken gedronken had, laafde zich thans aan de bron; de Heidensche Godsdienst, de Heidensche Wijsbegeerte werden hem thans dierbaar, naar mate de heerschende Christenen, door de afschuwelijkste vervolgingen van andersdenkenden onder hunne broederen, dieper in zijne schatting daalden. Wat moest hij denken van eenen Bisschop macedonius, die dezulken, welke wegens verschil in denkwijze bij hem het avondmaal niet wilden gebruiken, den mond met een houten werktuig deed openhouden, en er het gewijde brood met geweld insteken, of aan teedere maagden, door eene soort van pijnbank, de borst tusschen twee planken wringen; terwijl geheele scharen van zoogenoemde ketters vermoord werden, en geheele dorpen, steden, ja gewesten woest lagen? Zoo iets, kon julianus denken, had men in den dienst der oude Goden (die hij voor 't overige slechts als hoogere wezens vereerde, aan eenen Oppergod ondergeschikt) nimmer gezien noch gehoord. - Door het lezen der schriften van den Sophist libanius in zijn nieuw geloof versterkt zijnde, gebeurde het hem echter veel later, eerst als Keizer, dien Geleerde te ontmoeten en tot vriend te bekomen. Ook fredbrik werd, uit hoofde eener minnarij met eene Engelsche Prinses, door zijnen Vader in hechtenis gezet en met den dood bedreigd, waarvan hem alleen de voorspraak van Keizer karel VI en van de Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden reddeGa naar voetnoot(*). Hij bleef nu eene poos te Kustrin gevangen, en voorts van het Hof verwijderd; doch in die afzondering vond hij ook, gelijk julianus, den troost der Zanggodinnen. Leden | |
[pagina 564]
| |
der toen geheel op den Franschen voet ingerigte Berlijner Akademie der Wetenschappen, een Marquis d'argensGa naar voetnoot(*), een maupertuis en anderen, gaven aan zijnen geest eene Fransche plooi, en wijdden hem in de verborgenheden der ongeloovige school van voltaire, waarvan zij zelve warme aanhangers waren, in. Hij zelf hield weldra eene drukke briefwisseling met voltaire. Het gebeurde echter frederik eerst veel later, reeds als Koning, dien libanius der achttiende Eeuw te Berlijn te ontmoeten. De geest, de vlugheid, het Attische zout, zelfs de beschaafde taal dezer Franschen staken ongemeen gunstig af bij de ruwheid, plompheid en belagchelijke pédanterie der onderwijzers, wier lessen frederik gehoord had, en der menschen, met welken hij dagelijks moest verkeeren. Nogtans is hij veel minder verschoonlijk, dan julianus; want Pruissen was geheel vrij van alle gruwelen der vervolging om den Godsdienst, die gene beleefde, en bezat Geleerden als wolff en beausobre, en bevallige Schrijvers als formey, die allen opregtelijk het Christendom aanhingen, terwijl de eerste onder de Wijsgeeren van zijnen tijd eene der aanzienlijkste plaatsen bekleedt. Doch men moet zeggen, dat de uitwerkselen bij julianus ook veel geweldiger waren. Dat hij de Christenen, terstond na de aanvaarding zijner Regering, niet vervolgde, was denkelijk minder het gevolg van edelmoedigheid, dan van voorzigtige staatkunde. Wat hij doen kon, deed hij; hen bespotten, en hun de beoefening der fraaije letteren en wetenschappen verbieden. Hij deed dus omtrent de Christenen, hetgeen sommige Ministers wel voor geheel Europa zouden wenschen te doen; hij zocht de domheid, als het beste middel tot wering van krachtbetoon, te verspreiden. Hij gaf den Heidenen de tempels terug, die de Christenen hadden bezet, en | |
[pagina 565]
| |
zocht (ijdele poging!) zedelijk onderwijs met den Heidenschen eerdienst te verbinden. Frederik, daarentegen, was geen vervolger. Hij kon zulks ook niet, uit gebrek aan magt. In weerwil zijner betuiging, dat het Deïsmus, die reine aanbidding des Hoogsten Wezens, zeer vele aanhangers wonGa naar voetnoot(*), waren die aanhangers toch slechts eene zeer kleine schaar, met de menigte der Christenen vergeleken, en, uit den aard van hun stelsel, veel te onverschillig, om ernstig op vervolging te denken. Spot was dus het éénige wapen, 't welk den Koning overbleef, en waarvan hij zich niet zelden, meestal echter in vertrouwelijke brieven aan zijne vrienden, of losse stukken, bediende; doch voorts liet hij elk in zijne denkwijze ongemoeid, beschermde de Roomschen in Silezië en Polen, en zelfs de Jezuiten, toen zij reeds algemeen verbannen werden. Toen voltaire hem, zoo men wil, aanzette, om aan de Geestelijken der onderscheidene gezindten hun jaargeld te onthouden, weigerde hij zulks. Ook was hij daardoor bij alle zijne onderdanen bemind en gezien; terwijl julianus zich den wrok aller Christenen, zoo wel Arianen als Athanasianen, door zijne onverdraagzaamheid op den hals haalde. Groot, nogtans, was de invloed van 's Konings denkwijze op zijne Eeuw en op zijn land; te grooter, omdat hij slechts den stroom volgde, tegen welken juliaan oproeijen wilde. Gelijk toch in zijnen tijd het Christendom algemeen voor redelijker gehouden werd dan het Heidendom, zoo vonden in de achttiende Eeuw de Engelsche en Fransche Wijsgeeren het Christendom niet redelijk genoeg, en hunne schriften werden veel gelezen. Toen nu Pruissens Koning blijkbaar het ongeloof in zijne bescherming nam, toen stak de Neologie, of de verklaring der H.S. naar eigene denkbeelden meer dan naar den letterlijken zin, het hoofd op. De steinbarts, de bahrdts, de tellers verspreidden onbelemmerd hunne gevoelens. Naau- | |
[pagina 566]
| |
welijks was frederik dood, of zijn Neef en opvolger stuitte zulks door het bekende Religions-Edict. De gevolgen, nogtans, dezer leerwijze duren nog voort, en zullen waarschijnlijk veel meer invloeds op de godsdienstige denkwijze blijven behouden, dan juliaan's hartstogtelijke, onberadene stappen. Doch het waren niet alleen de omstandigheden, die dit verschil in handelwijze tusschen de twee Regenten bewerkten. Ongeloof boezemt natuurlijk onverschilligheid in, en frederik schijnt omtrent de hoofdpunten zelfs van den Natuurlijken Godsdienst weinig zamenhangende, weinig bepaalde begrippen te hebben gekoesterd, hetwelk natuurlijk zijne zucht tot Proselytenmakerij moest verzwakken. Juliaan, daarentegen, was geenszins ontbloot van godsdienstig gevoel. Hij trachtte zich, uit hetgeen nog van den ouden Godsdienst van homerus en hesiodus te redden was, eene nieuwe Godsvereering te scheppen, veredeld door de begrippen van pythagoras, plato en zeno, waarin de Ondergoden of Demonen slechts het Hof van den hoogsten God uitmaakten, die aan dezelve het bestuur over de menschelijke zaken toevertrouwde, omtrent zoo als plato zulks zoo wijsgeerig in zijnen Timéus ontwikkeltGa naar voetnoot(*). Zelfs van het Christendom wilde hij de zorg voor de armen, de leerredenen en het godsdienstig onderwijs in 't algemeen (juist de zwakke zijde des Heidendoms) overnemen. Zijne zucht voor de oude Dichters en Wijsgeeren, die allen offeranden hadden gebragt en in voorteekenen hadden geloofd, of toch gezegd daarin te gelooven, deed hem ook hierin de Heidensche gebruiken, zelfs tot in het ongerijmde toe, volgen. De Epicureërs daarentegen, die met dit alles den draak staken, waren de voorwerpen van zijnen afkeer. Natuurlijk wenschte hij zijn voorbeeld gevolgd te zien, en vandaar zijn afkeer tegen de Christenen, die hem van hunnen kant ook niet spaarden; terwijl | |
[pagina 567]
| |
de eerbied voor de Koninklijke Majesteit, die bij den Duitscher is ingeworteld, bij frederik's onderdanen alle aanmerkingen op zijn ongeloof verhinderden, waardoor hij dus niet te meer werd verbitterd. Beschouwen wij juliaan en frederik als Regenten, zoo was de vorm van hun bestuur bij beiden billijk en doorgaans regtvaardig. Alle misbruiken te weren, 's lands schatkist zoo veel mogelijk te verbeteren, het land te doen bloeijen, en het Regt zonder aanzien des persoons te doen heerschen, waren de beginselen van beider Regering. Had juliaan langer geleefd, hij zou ongetwijfeld zijn Rijk van binnen en buiten in eenen ontzagverwekkenden staat gebragt hebben; thans duurde zijn bestuur slechts twee jaren. Frederik, daarentegen, mogt, in eene Regering, die bijna eene halve Eeuw vervult, Pruissen tot eene der groote Mogendheden van Europa verheffen. Het bestuur door billijke en regtvaardige handen waargenomen; de landmagt van 70,000 op 200,000 man gebragt; de grootste verbeteringen in de regtsoefening en wetgeving; de onbebouwde landen met volkplantingen bezet, en, niettegenstaande de zware oorlogen, geen stuiver schuld, en eenen schat van vele millioenen klinkende munt aan het land nagelaten: zie daar het werk der Regering van frederik den Grooten! Doch hij had slechts het voorbeeld, den gegeven stoot van zijnen Vader te volgen, wien niemand van verkwisting zal beschuldigen; julianus moest, om de geldmiddelen te verbeteren, eene geheele hervorming aan zijn Hof bewerkenGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 568]
| |
En dit brengt ons tot eene andere bijzonderheid, waarin beiden overeenkwamen; de soberheid hunner eigene leefwijze. Juliaan was pas aan de Regering gekomen, of hij schafte allen overtolligen stoet van hofhouding af, die zijn voorganger constantius zoo buitengemeen had aangehouden. De Oostersche weelde van het Hof van Konstantinopel maakte voor eene waarlijk Spartaansche soberheid plaats. Door één besluit verdwenen duizend schenkers, duizend koks en duizend barbiers, en welke barbiers! Op de vraag van den Keizer, hem van zijn' baard te ontdoen, verscheen een prachtig gekleed Heer. ‘Ik heb naar een' baardscheerder gevraagd,’ zeide juliaan, ‘en naar geen' Minister van Finantiën!’ Doch hij had zelfs den dienst dier lieden zelden noodig; want hij droeg gewoonlijk, uit wijsgeerige gemaaktheid, een' langen baard, waarover de Antiochiërs hem zoo zeer bespotteden. Zoo ging dan die soberheid en eenvoudigheid tot slordigheid en onzindelijkheid over: hij zelf beroemt zich, in den Misopogon, op zijne lange nagels, zijne vingers vol inkt, zijnen langen en (om de meer kiesche uitdrukking van gibbon boven die des Keizers zelv' te gebruiken) welbevolkten baardGa naar voetnoot(*). - Zoo erg was het nu toch met frederik niet. Ik onderzoek niet, of het waar zij, dat de groote man naauwelijks zes hemden tot zijn gebruik had. Zelfs door het afzigtig gebruik van snuif bereikte hij toch de hoogte of - laagte van julianus in dit opzigt niet; ook blijkt het uit alles, dat deze onzindelijkheid het gevolg van nalatigheid, niet van eene wijsgeerige pédanterie was. Het vernederen van een' prachtig uitgedosten kleermaker, dien hij, om deszelfs trots te breken, op daniel VIII:8 weesGa naar voetnoot(†), mag als een tegenstuk tot het geval met den barbier bij julianus dienen. Die zuinigheid, nogtans, was eene der oorzaken, waardoor Pruissens Mo- | |
[pagina 569]
| |
narchij dien trap van grootheid beklom, zonder schulden te maken, waarmede een gewoon Vorst, die de staatsie en weelde bemint, haar overladen zou hebben. Te dringender was deze spaarzaamheid, bij 's Konings zucht tot veroveringen; eene derde overeenkomst, die hij als Regent met juliaan heeft. Het is iets zonderlings, dat juist de voortreffelijkste Vorsten veeltijds met dit euvel besmet zijn. Wie herinnert zich niet cyrus, darius I, trajanus, karel den Grooten, eduard III van Engeland, peter den Grooten? Deze zucht deed julianus op Perzië, gelijk frederik op Silezië vlammen. Beide oorlogen waren onregtvaardig. Pruissen had misschien aanspraak op eenige kleine Vorstendommen van Silezië, nimmer op het geheel. De Dochter van den man, wien hij het leven te danken had (Keizer karel VI), beklom den troon haars Vaders, en deze plunderde hij! - De Koning van Perzië bood den Romeinschen Keizer de hand tot vrede. In weerwil van dit alles werd door onze beide helden de oorlog verklaard, doch met een' zeer verschillenden uitslag. Frederik veroverde Silezië in ééne maand, en behield het in nog vier schitterende veldtogten (1741, 1742, 1744, 1745). Julianus maakte groote vorderingen in Perzië; hij drong tot bij de hoofdstad Ktesiphon door; maar juist deze onberadene vooruitgang, die het bederf van eenen karel XII en napoleon is geweest, was het ook van julianus. Twee onbegrijpelijke stappen in dezen veldtogt toonen aan, dat julianus in den oorlog meer zijne roemzucht dan zijn beleid gehoor gaf, en zijne geleerdheid op de ongelukkigste wijze toepaste. Hij verbrandde, namelijk, zijne onmisbare vloot, om te overwinnen of te sterven, en verwierp alle aanbiedingen van vrede des Perzischen Konings, omdat alexander ook de voorslagen van darius van de hand had gewezen! Zijne nederlaag en dood waren het gevolg dezer onvoorzigtigheid. - Hoe veel hooger staat frederik hier als Staatkundige en Veldheer! Hij vergenoegt zich met Sile- | |
[pagina 570]
| |
zië, en geeft de hand tot vrede, zoodra de Keizerin hem dit laat. Ééns deed hij een' onberadenen inval in Boheme (1744), doch wist zich spoedig uit die ongelegenheid te redden, en zijn ongeval door nieuwe zegepralen te wreken. Wanneer wij den grooten zevenjarigen oorlog, die worsteling van een middelmatig Koningrijk tegen twee magtige Keizerrijken, met het krijgshaftige Frankrijk, Zweden en verre de meeste Duitsche Vorsten vereenigd, beschouwen, zoo staat ook hier de Pruissische held verre boven den Romeinschen Veldheer, die ook wel vele krijgshaftige Volken, de Allemannen, Franken en Chamaven, eer hij nog Keizer was, in Gallië overwon, maar die daartoe de Romeinsche krijgstucht en krijgskunst te baat had. Nogtans is de slag bij Straatsburg, waarin de Cesar met 13,000 man 35,000 Allemannen versloeg, meer of min te vergelijken met dien van Leuthen, waar 30,000 Pruisen 90,000 Oostenrijkers verdreven. Maar ook hier komt aan frederik de meerderheid toe. Die 90,000 man waren geene Barbaren; het waren Oostenrijkers, even zeer in de krijgstucht geoefend als de Pruisen, en wier Veldheeren niet minder bedreven waren; maar de hoogere krijgskunst des Konings, en zijne gelukkige navolging van het voorbeeld van epaminondas bij Leuktra, deden hem de zege bevechten. Het was hier, waar zich vooral die vurige gehechtheid der Pruissische krijgslieden aan hunnen Koning vertoonde, die ook bij zoo vele andere gelegenheden uitblonk, en door zijne minzaamheid, ook omtrent den gemeenen soldaat, zoo zeer verhoogd werd. - Die zelfde liefde des krijgsmans bezat juliaan in eene hooge mate. Zij was het, die hem, door onweêrstaanbaren aandrang, nog bij den leeftijd van zijnen Oom constantius, het Keizerlijk purper deed aannemen, en hem daarin handhaafde. Als mensch was julianus ongetwijfeld achtingwaardiger, door zich te vertoonen zoo als hij was. Men kan hiertegen inbrengen, dat hij gedurende het leven van zijnen voorganger den Christelijken Godsdienst huichelde, dien hij toch in zijn hart versoeide; doch men bedenke | |
[pagina 571]
| |
den drang der noodzakelijkheid: het Heidendom vormt geene martelaars, en de vereering van den God der Christenen was, strikt genomen, niet onbestaanbaar met het Polytheismus. Maar voorts veinsde de Neef van constantius geene deugden, die hij niet bezat. Zijne staatkunde was opregt; en zoo hij onder eede betuigt, van het voornemen der soldaten, om hem tot de Keizerlijke waardigheid te verheffen, onkundig geweest te zijn, heeft men geene reden, om hem niet te gelooven. Zijne aanneming des Heidendoms had plaats, terstond nadat hij constantius niet meer behoefde te vreezen, en wij lezen geene trekken van veinzerij, die hem zouden hebben onteerd; terwijl zijne schriften ons het getrouwe afbeeldsel zijner Regering en van zijn karakter vertoonen. - Geheel anders was het met frederik. Hij weêrleide de staatkunde van machiavel, die hij toch inwendig omhelsde. Vanwaar anders zijn beurtelings vrede sluiten en vernieuwen des oorlogs, zonder eenige aanleiding, tegen Oostenrijk, en vooral zijne verfoeijelijke handelwijs omtrent Polen, welke door niets verdedigd kan worden? Nog is de wereld niet zeker, of het schelmstuk der verdeeling van dat land van hem, van zijnen Broeder hendrik, of van de Russische katharina afkomstig is; doch, hoe het zij, hij was een der belanghebbenden en deelgenooten in dat onverantwoordelijk feit. Met dat alles maakte hij aanspraak op den naam van Wijsgeer, en trachtte in zijne geschriften daden te verbloemen, wier onbestaanbaarheid met de eerste regelen der zedelijkheid hij zelf moet hebben ingezien. Wij spreken niet eens over de slagtoffers van zijnen geheimen wrok, zoo als den Baron van der trenck, dien hij jaren lang te Glatz en Maagdeburg in de afgrijselijkste kerkers deed zuchten. Hoe handelde daarentegen juliaan met de Antiochiërs, die hem beleedigd hadden? Hij schreef eene Satire tegen hen! - Dit brengt ons tot het laatste punt van overeenkomst. Wij moeten beiden, namelijk, nog beschouwen als Schrijvers. Beiden verkozen hunne moedertaal niet tot | |
[pagina 572]
| |
mededeeling hunner gedachten. Doch dit is in julianus veel meer dan in frederir te verschoonen. Te Konstantinopel, waar men veelal Grieksch sprak, geboren, in Griekenland opgevoed, en meest met Grieksche Schrijvers bekend, is het niet te verwonderen, dat hij de Grieksche taal tot zijne geschriften verkoos. Dezelve was ook, sedert de dagen van plutarchus en lucianus, veel rijker aan meesterstukken, dan de telkens meer verbasterde Latijnsche: een zijner voorgangers, de wijsgeerige Keizer marcus aurelius, had hem zelfs, door het schrijven in de Grieksche taalGa naar voetnoot(*), een voorbeeld gegeven. Maar voor frederik is het onverschoonlijk, dat hij zijne mannelijke, schoone, rijke Duitsche moedertaal altijd veracht, en in het Fransch heeft geschreven. 't Is zoo, in zijne jeugd waren de werken der Eeuw van lodewijk XIV verre boven alles, wat Duitschland toen in beschaafde letteren had opgeleverd, verheven, en een voltaire, d'argens, jordan konden hem groote vooringenomenheid met hunne taal en letterkunde inboezemen; dan, toen de hallers, hagedorns, klopstocks, kleists, gellerts en wielands te voorschijn kwamen, toen was het onbillijk, nog de Fransche taal hooger te schatten, Duitschlands reuzenschreden in de fraaije letteren te miskennen, en Poëzij en Geschiedenis in de taal van een door hem overwonnen Volk te beoefenen. Ééne verontschuldiging kan hiervoor ingebragt worden. Onder de harde voorwaarden, onder welke zijn Vader hem de vrijheid schonk, waren ook deze beide: dat hij nooit lezen of schrijven mogt, dan over zaken, de Domeinen betreffende, (natuurlijk Hoogduitsch) en geen Fransch sprekenGa naar voetnoot(†). Lezen, schrijven en Fransch spreken werd dus onder ééne klasse gebragt, en moest door hem als verbodene goederen beschouwd worden. Later bekwam zijn lot wel eene geheel andere wending; maar de plooi, die zijn geest ge- | |
[pagina 573]
| |
nomen had, bleef dezelfde; het Fransch werd hem, gelijk het schrijven, eene behoefte, en latere regeringszorgen beletteden hem misschien, zijne vaderlandsche letterkunde te beoefenen, in welke hij nogtans aan gellert's fabelen regt deed. Maar zijn smaak was zoo slecht, dat hij aan de Henriade de voorkeur gaf boven de IliasGa naar voetnoot(*). Voorts was hij een goed Geschiedboeker zijner eigene krijgsverrigtingen op het voetspoor van cesar, ook een goed staat- en krijgskundig Schrijver, maar een slecht Dichter. Het doet hem nogtans eere, dat hij zulks volmondig erkende, blijkens zijne klagt aan jordan, dat Phebus hem zoo sober bedeeld heeft, en zijn verzoek aan voltaire, dat hij hem toch in zijne beoordeelingen niet ontzien mogt. - Julaan, daarentegen, zal onder de Schrijvers, die door fijne satire, oordeelkunde en wijsbegeerte uitmunten, altijd eene belangrijke plaats bekleeden. Zijne Cesars, zijn Misopogon, zijne Brieven zijn voor de kennis dier tijden en zeden, en voor die van zijn eigen karakter, hoogst belangrijk, en zijn zuivere Grieksche stijl, in zulk eene late Eeuw, doet hem als eenen waardigen leerling van libanius kennen. Daarbij bedenke men, dat juliaan, bij alle zijne krijgs- en staatszorgen, in zijn tweeëndertigste jaar overleed, en dus aan zijne werken niet die volkomenheid geven kon, welke zij waarschijnlijk anders wel zouden bereikt hebben. Alles bij elkander nemende, komt het ons voor, dat frederik grooter Regent en Krijgsman, juliaan beter Mensch en Schrijver geweest is. |
|