De schildpad muzikaal.
Rameau, de vermaarde Musicus, aan wien de Fransche muzijk de kiem der omwentelinge is verschuldigd, welke dezelve, kort na zijn overlijden, ondervond, was zoo zeer doordrongen van de groote uitgebreidheid zijner kunst, dat er nagenoeg niets in de gansche bezielde Natuur bestond, wat zijner opgewondene verbeelding geen voorwerp tot bewijs opleverde. Zich op zekeren dag naar het landhuis van een' zijner vrienden begeven hebbende ten middagmaal, stond rameau versteld, zijnen vriend verzeld en gevolgd te zien van twee groote Schildpadden, welke deze tam gemaakt had. ‘Parbleu!’ riep rameau uit, ‘ik wilde wel eens weten, of deze domme en logge dieren ook vatbaar zijn voor eenig muzikaal gevoel.’ Deze uitroep ging, als onopgemerkt, voorbij; maar op het dessert werd een groote overdekte schotel opgedragen, geknoopt in een servet. De gastheer verzocht rameau, denzelven te ontblooten, en met eene soort van grappige ontsteltenis zag hij nu op eens de grootste dier beide Schildpadden, het mannetje, levend voor zich. ‘Mijneheeren!’ dus nam thans zijn vriend, op zeer deftigen toon, het woord: ‘Men heeft wel eens getwijfeld, of de Schildpad al of niet, tot zekeren graad, gevoelig zij voor de muzijk. Ziethier het oogenblik, om de zaak op te klaren. Dat de Heer M., met eene treffelijke stem begaafd, de goedheid hebbe, zich op ééne knie te buigen tegenover dit couvert, en in deze houding, met eene zachte stem, het air te zingen: Tout ce qui respire reconnait l'empire du charmant amour; opdat wij zien mogen, wat, bij het trapswijs zwellen der toonen, de zoete melodie van dit muzijkstuk op de zintuigen van den plompen en stompen colas vermoge.’ De voorslag, met geestdrift aangedrongen door rameau, werd aangenomen, en de zanger hief, geknield, en de kin gelijk met de
tafel, voornoemde aria aan. Colas, na, gedurende eenige oogenblikken, zoo het scheen, naar hem te hebben geluisterd, stak nu weldra den kop geheel buiten zijne schelp, keerde denzelven naar den nieuwen orpheus, zag hem aan, rekte den hals uit, en betoonde eene zoo stellig uitgedrukte oplettendheid, dat rameau naauwelijks zijne vervoering konde bedwingen. Maar hoe zeer klom dezelve, toen de zanger ten laatste zijne volle stem deed klinken, en men colas zijn' schotel zag verlaten, en, met zoo veel spoeds, als waarvoor eene Schildpad vatbaar is, den mond zag naderen, vanwaar de toonen voortkwamen, en daar, in eene soort van opgetogenheid, onbewegelijk vertoeven! - ‘Hij bemint de muzijk, Mijneheeren! hij bemint de muzijk!’ riep rameau al snikkend uit, terwijl hij op het beest toeschoot, hetzelve in zijne armen drukkende en met liefkozingen overladende.
Meng. bl. 425, in den eersten regel der eerste aanhaling, staat Comparatio en notologische, in stede van Comparativ en nosologische.