Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1825
(1825)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDirk Westerduin.Aan den Heer Redacteur der Vaderlandsche Letteroefeningen.
Wel Edel Heer!
Indien dit nevensgaande stukje eene plaats in uw zeer geacht Maandwerk wierd waardig gekeurd, zoude mij bijzonder aangenaam zijn, ter eere van den Man, die deze heldendaad met zoo veel beleid en moed verrigt heeft, ter eere onzer Natie, die nimmer op zulk een' verachtelijken Visschersroof is verlekkerd geweest, gelijk de trotsche Engelschen, die van tijd tot tijd, maar het meest in Julij 1803, toen dit voorval heeft plaats gehad, ons Dorp hebben ongelukkig gemaakt. Ofschoon ik een' geruimen tijd de Dichtkunst beoefend heb, wil ik gaarne bekennen, dat ik, uit hoofde mijner beroepsbezigheden (Smid), nog maar weinig in het werktuigelijke der poëzij en in de gronden onzer taal geoefend ben; waaromtrent ik dus verschooning en, des noods, eenige teregtwijzingGa naar voetnoot(*) verzoek. Noeme mij met de meeste hoogachting UEd. bestendigen Lezer C. GÉBEL. Scheveningen, 21 Mei, 1825. | |
[pagina 556]
| |
Dirk Westerduin.Niet ver van 't Scheveningsche strand
Lag eens de vischersvloot,
Aan 't slepend net, bij 't kalme weêr,
Om 't sober stukje brood.
't Was uchtend, en men zag in 't west'
Een schaduw uitgebreid,
Gelijk een wolk bij helder weêr
Zich aan de kim verspreidt.
Het nadert; - 't is een Britsche vloot,
Zoo sterk, zoo toegerust,
Alsof De Ruiter, Tromp, Piet Hein
Nog kruisten langs de kust.
De visscher, op geen kwaad bedacht,
Volvoert zijn visscherij,
Tot ongemerkt de Britsche vloot
Komt aan zijn wrakke zij'.
De Brit braakt nu uit d'ijzren muil
Zijn donders langs het strand;
't Gevieugeld ijzer beukt den mast,
En snort door zeil en want.
‘Haalt op het net! kapt, kapt het af!
Ontvlugt,’ roept elk, ‘'t geweld!’
Doch velen blijven, overmand,
In 's vijands magt gekneld.
M' ontvolkt nu de overwonnen vloot,
En voert die meê in zee,
En neemt, tot hulp, op iedren prijs,
Een' visscher met zich meê. -
Gaat, Britten! gaat, met uwen buit;
Neemt, neemt de onnoozelheid;
Verblijdt u, dat uw visschersroof
Geen' wreker vindt bereid!
O neen! De Ruiter is niet meer,
Die, onder Chattams wal,
Aan oorlogskiel, kasteel en muur
Uw roofzucht wreken zal;
Maar weet, dat nog het Neêrlandsch bloed
Vol vuur door de adren bruist;
Weet, dat dezelfde vrijheidszucht
Nog bij den nazaat huist.
| |
[pagina 557]
| |
't Is Westerduin! 't Is Westerduin,
Die nog den ouden moed
In 't Neêrlandsch kloppend harte draagt,
Nog omvoert door zijn bloed! -
Hij was ook op zijn schuit alleen,
En werd door twee bewaakt,
Tot dat hij, op den tweeden dag,
Des vijands wal genaakt.
De zon zinkt neêr; de scheemring daalt;
De wind wijst 't vaderland;
De vrijheid stookt zijne edle borst,
Vol heldenvuur, in brand.
Zijn wachters vlijen, onbedacht,
Zich in 't vooronder neêr,
Terwijl hij, in een diep gepeins,
Het roer stuwt ginds en weêr.
De vijand slaapt; de kans is daar;
Hij zint op zijne vlugt,
Versteekt geweer en spijs en drank,
En maakt het minst gerucht.
‘Maar hoe nu toch dat stuk gewaagd,
Zoo digt bij 's vijands vloot?
Want als zij zien, dat ik mij keer,
Ben ik nog binnen schoot.’
Zoo denkt hij; maar zijn kloek verstand
Vindt dra een middel uit,
Dat, schoon hij koerst met volle zeil,
Hij echter 't vaartuig stuit:
Hij neemt een lijn, en bindt daaraan
Een' welgeschikten last,
Werpt dien behendig overboord,
En maakt zich daaraan vast.
Nu zeilt de Britsche vloot vooruit,
En hij drijft achteraan,
Tot dat hem de afstand gunstig schijnt,
Om 't waagfluk te bestaan.
Hij sluit zijn wachters, met beleid,
Daar, waar zij liggen, op,
En wendt zijn schuit, en koerst nu heen,
En haalt het zeil in top.
Daar hoort hij 't balderend geschut;
Maar keeren doet hij niet,
| |
[pagina 558]
| |
Ofschoon hij 's vijands vloot en wal
Nog achter blaauwen ziet.
Nu wringt hij 't roer en stuurt de schuit,
Dan haalt hij 't zwaard op zij',
Dan gooit hij weêr de fokken om,
Te loever en aan lij;
Dan giet hij weêr de zeilen nat,
Of zet het roer weêr vast,
En klimt dan langs de touwen op,
Tot boven in den mast,
En tuurt daar voor- en achterwaarts,
Of hij geen' vijand ziet,
Of hem geen schip weêr achterhaalt,
Of niets hem weêrstand biedt.
Nu daalt de nacht, en 't windje blaast
Hem huilend sneller voort;
Een koelte, die bij zomerweêr
Maar zeldzaam wordt gehoord.
De nacht verdwijnt; de morgen daagt,
En wekt zijn wachters op;
Hij hoort 't geschreeuw, 't gevloek, 't geraas,
Hun bonsen, hun geklop;
Zij roepen: ‘'t Kost u 't leven, zoo
Ge ons niet in vrijheid stelt!
Maak los! wij laten u dan vrij,
Of - beef voor ons geweld!’ -
‘Neen,’ roept hij, ‘neen, 't kost u het licht,
Zoo gij niet rustig zwijgt!
Zou hij zich weêr in boeijen slaan,
Die zoo naar vrijheid hijgt?’....
Nu breken zij de luiken los;
Maar niets verbluft zijn' moed;
Hij roept: ‘De vrijheid is voor mij,
Of hier, hier stroomt mijn bloed!’
Zijn forsche hand omvat een spaak;
Hij slaat - zijn vijand zwicht,
En ijlings sjort hij nu het luik,
Met touwen, vaster digt.
Daar klemt hij 't roer weêr in de hand,
En zeilt kloekmoedig voort;
Terwijl hij van zijn wachters niets,
Dan stil gemompel, hoort.
Doch eindlijk kermen zij van dorst,
En smeeken hem om brood;
Hun moed bezwijkt; de honger vlijmt;
Zij zwichten voor den nood.
‘Neen!’ roept hij, ‘ik geef spijs noch drank,
Vóór gij, bedaard en stil,
In alles mij gehoorzaam zijt,
Mij geeft hetgeen ik wil.
| |
[pagina 559]
| |
Nog onder bij u ligt een fok;
Steekt die dit gat dan door.’
Terstond ziet hij zijn' wil volvoerd,
En ruilt er nooddruft voor.
Nu haalt hij nog een' lap er bij,
En voert een' sneller' gang,
En houdt met spijs en drank voortaan
Zijn' vijand in bedwang.
Zoo zeilt hij, tot de middag daalt,
Verlangend naar het land,
En klimt weêr boven in den mast,
En hangt in 't slingrend want.
Daar ziet hij 't land! daar blaauwt het duin!
Maar ach! ook ginds een mast,
Een mast - een schip! ‘Wat nu gedaan?
Een vijandschip is 't vast!’
Zoo denkt hij: ‘Hoe nu best gezeild,
Dat ik dat schip vermij?
Maar wenden, neen, dat kan ik niet,
Dat 's tegen wind en tij;
Het moet vooruit met volle vlugt:
Waartoe dan tijd vermoord?’
Hij vat, met kloeke hand, weêr 't roer,
En zeilt weêr moedig voort.
Hij nadert, en - herkent de vlag;
Wat heil! niet ver van 't strand
Ziet hij, van 't lang gevreesde schip,
De vlag van 't vaderland! ...
Als overwinnaar toeft hem nu
Het einde van den strijd;
Zijn' vijand ziet hij in de boei,
Zichzelv' er van bevrijd.
Hij klimt van boord en staat in zee,
Groot, moedig als een vorst;
Zijn vrouw waadt door het bruisend nat,
En klemt hem aan haar borst;
Een vloed van vreugdetranen stroomt;
Hoe is zijn ziel verrukt,
Nu hij zijn trouw en hartig wijf
Weêr aan zijn' boezem drukt! -
O, nijdig lot! waarom die held
In visscherlijk gewaad?
Waarom dus in vergetelheid
Zijn fiere heldendaad?
Had hij een' hooger' rang bekleed,
Men schonk hem goud en eer;
In zulk een' vond het vaderland
Misschien De Ruiter weêr.
|
|