Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1825
(1825)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVaderklagt.Ga naar voetnoot(*)Mijn eerstling is niet meer.
Een rukwind sloeg hem neêr,
En scheurt hem uit mijne oogen.
Zijn zieltje nam de wijk,
En laat, van hier getogen,
Mij weenende op zijn lijk.
Daar stond hij in mijn' tuin
Met blondgelokte kruin
En rozekoon te prijken.
Zijn schoone en lieve jeugd
Deed al mijn zorgen wijken,
En geurde louter vreugd.
Daar stond hij in mijn' hof,
Versierd met aller lof,
En won zich aller liefde.
Geen kwelling, die hem boog;
| |
[pagina 554]
| |
Geen smartje, dat hem griefde,
Betrok zijn minlijk oog.
Daar stond hij tot mijn' roem,
Gelijk een zonnebloem
Zich uitrekt vol verlangen,
Om 't vrolijke ochtendlicht
Met gretigheid te vangen
Op 't blozende gezigt.
Wat had zijn lieve stem
Op mijn gemoed een klem,
Wanneer hij, bij 't ontwaken,
Zijn broertjes vloog voorbij,
Met lachjes op de kaken,
Om 't eerst te zijn bij mij!
Wat was mijn wellust groot,
Wanneer hij, op mijn' schoot,
Blijmoedig ruiter speelde,
En, brak mijn ernst dien togt,
Mij vleijend koosde en streelde,
Opdat hij duren mogt!
Wat was mijn droomen zoet,
Als de ingeschapen gloed
Voor 't schoon zijn rijm deed klinken,
Of 't kleurige penseel
Zijn' aanleg uit deed blinken
Bij 't kinderlijk gespeel!
Dan zag mijn vaderzin
Een blijde toekomst in;
Mijn lievling, groot en edel,
Stond, wijd en zijd vermaard,
Met lauwren om den schedel,
in 't kunstenperk gegaard.
En al dat schoon verdween;
Die gloed, die waan zijn heen
En in den stroom bedolven, -
Den stroom, die, te eener stond,
Mijn' eerstling in de golven
En al mijn heil verslond!
O vleijer, zoo bemind!
O zesmaal jarig kind,
| |
[pagina 555]
| |
Hoe kon me uw vreugd verblijen!
Wat treft hij onverwacht,
De ramp, die mij doet schreijen
En u bedekt met nacht!
O, had mijn vaderhand,
In 't veege ledekant,
Uwe oogjes digtgesloten;
Dan had ik u gekust
En d'afscheidgroet genoten,
Vóór 't ingaan van de rust!
Nu smoordet ge in den vloed,
Onthieldt me uw' laatsten groet,
En mist mijn' laatsten zegen;
En 't wordt u niet gemeld,
In 't zwijgend graf gelegen,
Of ik in tranen smelt!
O bloem, zoo vroeg geplukt!
Ik ween, van rouw gebukt,
Op uw' bevrozen' stengel.
Hoe taant mijn huwlijkskroon!
De Hemel wint een' Engel,
Maar ik verlies een' zoon!
Gij, eeuwig, liefdrijk God,
Die op mijn treurig lot
Genadig ziet van boven,
Gij gaaft en naamt het kind,
Och, leer me Uw wijsheid loven,
En laat de smart verdooven,
Die nog mijn' geest verblindt!
c.g.w.
|
|