Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1825
(1825)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBrief van den heer ridder FredK. JacB. Rothenbuhler, raad extraördinair supernumerair van Indië, en voormalig gezaghebber van Java's Oosthoek, rakende zekere plaats in het werk van den heer generaal-majoor Van den Bosch: Nederlands bezittingen in Azië, Afrika en Amerika.Aan den Redacteur der Vaderlandsche Letteroefeningen.
Wel Edel Heer!
Met de uiterste bevreemding heb ik uit het onlangs mij ter hand gekomen werk van den Heer Generaal-Majoor van den bosch, ten titel voerende: Nederlands Bezittingen in Azië, Afrika en Amerika, beoogd, dat zijn Ed. heeft kunnen goedvinden, mij daarin te doen voorkomen, alsof ik slecht genoeg ware geweest, tijdens het Engelsche Bestuur over deze Koloniën, aan den toen daarover tot Luitenant-Gouverneur aangestelden Heer raffles opgaven te suppediteren, welke zijn Ed. vermeent, allezins tot declin van het voormalige Hollandsche Gouvernement te strekken. Ik kan niet ontkennen, dat de wijze, waarop gem. Heer raffles, in zijne Beschrijving van Java, van deze opgaven gewag heeft gemaakt, inderdaad eenigen grond tot dergelijke onderstelling kan opleveren; maar, daar bij den Heer van den bosch toch met wel eenige onbewustheid kan | |
[pagina 542]
| |
vermoed worden van de zoo algemeen bekende waarheid, dat, vooral in geschriften van eenige uitgebreidheid, wel eens zinsneden kunnen voorkomen, welke, als die, van het voorafgegane en volgende ontbloot, op zichzelve worden daargesteld, geheel iets anders schijnen te kennen te geven, dan het eigenlijke oogmerk des schrijvers was; en daar zijn Ed. bovendien ook, in dat eigenste werk, onderscheidene andere stellingen van den Heer raffles, als ongegrond, overdreven en verkeerd, heeft gewraakt, zoo had, dunkt mij, de billijkheid toch wel gevorderd, dat zijn Ed., in stede van dit, zoo blijkbaar tot ondersteuning van een geliefd stokpaardje bijgebragte, terstond voor echte munt aan te nemen, alvorens behoorlijk onderzoek zoude hebben gedaan, of daaromtrent niet mede aan eene noodige teregtwijzing te denken ware; en ik had dit te meer mogen verwachten, daar de Heer van den bosch zelf mij bevorens in deze gewesten gekend had, en, zoo als ik mij vleijen durve, geenszins op zulk eene wijze, welke aan zijn Ed. het minste vermoeden ten nadeele van mijn karakter zoude hebben kunnen inboezemen. De Heer van den bosch echter, niet vergenoegd met eene dusdanige voorbarige handelwijs, is daarenboven zelfs onbillijk genoeg geweest, mij met allerlei hatelijke aanmerkingen te overladen, en daarbij ook nog het verwijt te voegen, dat ik een vreemdeling ben. Met dit verwijt heeft het inderdaad zijne rigtigheid; doch zijn Ed. vergunne mij, te mogen gelooven, dat het weinig kan beteekenen, van waar of uit welk land men is, als men slechts den Staat, waaraan men zich eenmaal heeft verbonden, met de vereischte trouw en eerlijkheid dient; en daarenboven vermeen ik ook, schoon wel niet in het Koninkrijk zelve geboren, mij echter mede als een' werkelijken Nederlander te mogen beschouwen, daar ik reeds in 1770, of met mijn twaalfde jaar, in dienst van de voormalige Hollandsche Oostindische Compagnie ben getreden, en ook in dien zelfden dienst verscheidene mijner naaste bloedverwanten verloren heb, waaronder mijn eigen Vader en een van deszelfs Broeders, beiden als Opperchirurgijns, en den Predikant johs. mars. mohr, die, door zijne sterrekundige waarnemingen en het bepalen der poolshoogte van Batavia, ook in Nederland niet zonder roem is bekend geweest, en onder wiens directie en Opperrectorschap het toen ter gem. hoofdplaats opgerigte Seminarium, | |
[pagina 543]
| |
of Kweekschool voor Godgeleerdheid en Taalkunde, jaren lang in den besten bloei heeft gestaan. Ik onthoude mij, omtrent dit gedrag van den Heer van den bosch, aanmerkingen te maken, en vergenoege mij, in stede van dien, hier een kort verhaal te laten volgen, hoedanig het zich eigenlijk met de onderwerpelijke opgaven toegedragen heeft. Naauwelijks hadden de Engelschen zich, in den jare 1811, van deze Koloniën meester gemaakt, of derzelver Gouvernement gas reeds den wensch te kennen, om het tot daartoe plaats gehad hebbende stelsel van alleenhandel en verpligte leverantiën, naar het voorbeeld in Bengalen, ook op Java te doen vervangen door een' vrijen handel en culture, verzeld van eene bepaalde belasting ten behoeve van het Gouvernement; doch, alvorens tot de dadelijke invoering van dit plan over te gaan, achtte het de Heer raffles noodig, eerst naauwkeurig te moeten geïnformeerd wezen, zoo van de wijze, waarop het Inlandsch Bestuur in elk der onder het Gouvernement behoorende Regentschappen en verdere Distrikten was te zamen gesteld, als het getal van derzelver Rijstvelden en andere gronden, de daarover gemaakt wordende beschikkingen, het aandeel in den oogst van den bewerker, de lasten, zoo in natura als gelde, welke aan de Regenten en andere Hoofden moesten worden opgebragt, de Heerendiensten, waaraan de Ingezetenen onderworpen waren, en vele andere dergelijke zaken meer; en diensvolgens vond zijn Ed. goed, de Heeren knops en van lawiek van pabst, nevens mij, in Commissie te stellen, ten einde, onder het voorzitterschap van den Kolonel Ingenieur en Opperlandmeter mackenzie, naar dit een en ander onderzoek te doen, en om vervolgens, bij het daarvan te dienen Rapport, tevens ons gevoelen op te geven, of en op welke wijze de voorschr. verandering best zoude kunnen worden daargesteld. Gaarne had ik mij aan deze Commissie onttrokken, zoo uit hoofde van mijne reeds vergevorderde jaren, als wel voornamelijk wijl ik vreesde, dat eene involging van dien mij aan de hatelijkste aanmerkingen zoude blootstellen van lieden, die gewoon zijn alles van de kwaadste zijde te beschouwen. Dan, alle mijne hiertoe, door middel mijner vrienden te Batavia, gedane aanzoeken werden van de hand gewezen; en dus zag ik mij, ter voorkoming van onaange- | |
[pagina 544]
| |
naamheden, waarmede ik reeds anderen om soortgelijke redenen had zien bedreigen, wel verpligt, mij de gem. benoeming te moeten laten welgevallen, en dit te meer nog, daar bij de Capitulatie, waarop deze Koloniën waren overgegaan, uitdrukkelijk bepaald was, dat zulke Ambtenaren, waarvan het Engelsch Gouvernement noodig mogt oordeelen verder gebruik te maken, zich daaraan zouden hebben te onderwerpen, en ik mijzelven beschouwen moest, als mede in deze termen vallende, naardien zijne Excellentie daendels mij, blijkens het dezen in copis bijgevoegd ExtractbesluitGa naar voetnoot(*), bij de vergunning, om te Sourabaya te mogen blijven wonen, tevens de verpligting opgelegd had, om zulke Commissiën van opneming van Culturen enz. enz. te moeten verrigten, als mij in der tijd zouden worden opgedragen. Om echter de werkzaamheden van deze onze Commissie, zoo veel mogelijk, te bespoedigen, kwamen de Heeren knops en van lawick van pabst met mij overeen, dat hun Ed. het te doen onderzoek in het westergedeelte van Java en ik daarentegen in den oosthoek zonden bewerkstelligen, en wij dan eerst weder bij den anderen komen zouden, om over de ons voorgestelde groote vraag te raadplegen, en daarna ons generaal verslag in te stellen; doch, eer ik nog tijd had gehad, het gem. onderzoek veel verder, dan het enkele Regentschap Sourabaya, uit te strekken, ontving ik aanschrijving van den Heer raffles, om, nopens het een en ander, ten spoedigste van mijne zijde een afzonderlijk Rapport in te zenden, alzoo de Kolonel mackenzie toen naar Madras moest terugkeeren, en zijn Ed. gaarne met denzelven eerst alles nog in overweging wilde nemen. Hoe weinig ik nu hiertoe voorbereid was, en hoe zeer ook dit requisit tegen den geest der ons ter hand gestelde Instructie aanliep, vond ik mij echter genoodzaakt, ook hieraan te moeten voldoen, alzoo de Heer raffles daarop ten sterkste bleef aandringen, en ik bovendien ook berigt had erlangd, dat de Heeren knops en van lawick van pabst werkelijk reeds bezig waren, het van hun Ed. mede gevorderd soortgelijk Rapport in gereedheid te brengen. De ziekelijke omstandigheden, waarin ik mij destijds bevond, maakten het echter noodzakelijk, in mijn daarop met | |
[pagina 545]
| |
der haast ontworpen verslag, alle mogelijke kortheid te betrachten. Ik refereerde mij te dien einde dan ook, omtrent de gesteldheid van Java, den afstand der stranden aan de voormalige Oostindische Compagnie, de verdeeling der Regentschappen en verdere Distrikten, de bevolking, de voortbrengselen, en wat dies meer zij, in het algemeen, aan het Rapport van mijne voorn. twee Heeren mede-Commissianten, als onderstellende, dat van dit alles daarbij toch voldoende gewag zoude zijn gemaakt; en, daarmede dadelijk tot het beantwoorden der ons voorgestelde vragen overgaande, erkende ik, naar aanleiding van het deswege bij onze voorschr. Instructie op den voorgrond geplaatste, gereedelijk, dat het Inlandsch Bestuur, zoo als het in de Regentschappen was te zamen gesteld, inderdaad als zeer gebrekkig, drukkend voor land en volk, en nadeelig voor het Gouvernement zelve moest worden beschouwd. Gebrekkig, omdat de Regenten gewoonlijk alles op hunne Pepattys of onder-Regenten, deze insgelijks op de hun in rang naast volgende, en die weder trapswijs op de mindere Hoofden lieten aankomen, en daardoor dikwijls de belangrijkste zaken zelve onafgedaan bleven, of ten minste niet met den vereischten spoed werden volbragt. Drukkend, doordien de Regenten, met derzelver uitgestrekte FamiliënGa naar voetnoot(*) en Hoofden, zich allerlei willekeu- | |
[pagina 546]
| |
rige beschikkingen en vorderingen veroorloofden. En nadeelig, wijl het Gouvernement, op dien voet, vele voordeelen kwam te missen, waarop hetzelve mede gegronde aanspraak hadGa naar voetnoot(*); daarbij tevens aanhaling doende van verscheidene daartoe betrekkelijke en wel degelijk mede onder de gevorderde opgaven begrepene daadzaken, en onder anderen ook van hetgeen, in het Sourabayasche, - het eenigste Regentschap, dat ik, gelijk gezegd is, nog volkomen had kunnen opnemen, - door den gemeenen man gewoonlijk 's jaars aan zijne Regenten en Hoofden moest opgebragt worden; en met bijvoeging voorts, dat derhalve, naar mijn inzien, aan dit Inlandsch Bestuur inderdaad een einde behoorde gemaakt, doch, bij de voorgenomene invoering van vrijheid van handel en culture, ook tevens eigendom van grond gevoegd te worden, met aantooning wijders, op welke wijze dit, naar mijn oordeel, ten meesten voordeele, zoo van de Ingezetenen als het Gouvernement, best zoude kunnen geschieden. Doch, om evenwel, door deze rondborstige bekentenis, geene gelegenheid te geven, daaruit nadeelige gevolgtrekkingen, ten opzigte van ons Gouvernement, te maken, ben ik tevens niet in gebreke gebleven, hier en daar, waar zulks te passe kwam, te laten invloeijen, dat ons Gouvernement, wel verre van voor het lot van den Javaan onverschillig te zijn, integendeel steeds alle mogelijke pogingen aangewend en overal de doelmatigste inrigtingen had daargesteld, om de Regenten en Hoofden binnen de palen van hunnen pligt te houden, en den gemeenen man tegen onderdrukking en willekeur te beveiligen; - dat ook nimmer eenige aanstelling van Regenten en voornaamste Hoofden was geschied, dan onder expres bezworene en mede ten gedachten einde strekkende voorwaarden; - dat de zoo lang aangehouden hebbende oorlog, gevoegd bij onzen doorgaanden zwakken toestand en andere omstandigheden, het volstrekt buiten de mogelijkheid gesteld hadden, iets meerder te kunnen doen, | |
[pagina 547]
| |
of omtrent dit Bestuur eenige verandering te maken; - dat bovendien ook de door de Regenten en Hoofden van het in hen gestelde vertrouwen gemaakte misbruiken veelal buiten kennis van het Gouvernement waren gebleven; - en dat de gemeene man zelf, uit hoofde van zijnen, als met de moedermelk ingezogenen, slaafschen eerbied voor Hoofden van zijne eigene Natie, en in weerwil van alle mogelijke daartoe gegevene aanleiding en bevelen, echter mede nimmer daartoe was te brengen geweest, om over eenig hem aangedaan ongelijk te klagen, enz. enz. Dit nu zijn de opgaven, welke ik aan den Heer raffles gesuppediteerd heb! Gerust durve ik het ter beslissing aan elk onvooringenomen mensch overlaten, of ik daarbij iets ten nadeele van het voormalig Hollandsch Gouvernement gezegd heb, of dit met eenige mogelijkheid ten oogmerke kan hebben gehad. Wel is waar, dat de Heer raffles onbillijk genoeg geweest is, daaraan werkelijk een zoodanig voorkomen te geven; maar dit is mijne schuld niet, en ook kan ik niet gelooven, dat iemand zal willen staande houden, dat mij, na eenmaal in het geval te zijn gekomen, de mij opgedragene Commissie te moeten aanvaarden, als eerlijk man, eenige andere keuze kon overblijven, dan de zaken in diervoege op te geven, als dezelve mij werkelijk waren kennelijk geworden. Uit een zoodanig oogpunt wordt dit ook over het algemeen in deze gewesten beschouwd; en derhalve meen ik mij wel te mogen vleijen, dat voorschr. uitlatingen van den Heer van den bosch bij derzelver Ingezetenen geen' nadeeligen indruk te mijnen opzigte zullen te weeg brengen; - maar wat moet Zijne Majesteit de Koning van mij denken, aan Hoogstdenwelken dit alles volstrekt onbewust is, en die waarschijnlijk bevorens nimmer zelfs niet eens mijn' naam heeft hooren noemen? - en wat het Publiek in Nederland, bij hetwelk ik en de zaak zelve mede even zeer onbekend zijn, en dat den Heer van den bosch dus ook wel op zijn woord zal gelooven? In de onderscheidene betrekkingen, waarin ik, gedurende mijn nu reeds meer dan tweeënvijstigjarig verblijf in deze gewesten, de eere had het Gouvernement te dienen, heb ik steeds de mij opgelegde pligten met ijver en getrouwheid trachten te vervullen, en uit dien hoofde ook het genoegen gehad, mij met de achting en goedkeuring mijner voorgezet- | |
[pagina 548]
| |
ten vereerd te zien. En nu ik aan den rand van het graf sta, nu ik mij had gevleid, mijne loopbaan in rust en vrede te zullen kunnen eindigen, nu worden mijne grijze haren met schande overladen, nu zal mijn naam, voor altoos, in de Jaarboeken van Nederlands Geschiedenissen, met de blaam van ondankbaarheid en ontrouw bevlekt blijven! Gefolterd door dit denkbeeld, en niet wetende, op welke andere wijze ik het mij dreigende onheil zoude kunnen voorkomen, heb ik mij aan zijne Excellentie, den Heere Gouverneur-Generaal Baron van der capellen, gewend, met verzoek, dat de meergem. door mij aan den Heer raffles gedane opgaven op het naauwkeurigste mogten onderzocht, en, bij bevinding, dat dezelve niet werkelijk ten volle overeenkomen met het tevens deswege aangehaalde en hier boven vermelde, aan mij dan, als een onwaardigen, het langer verblijf in Nederlands Bezittingen en alle verdere gunstbewijzen ontzegd worden; maar dat, in een tegenovergesteld geval, ook zoodanige dispositie mogt worden genomen, als tot redding van mijne eer en goeden naam zoude komen noodig te wezen. Dan, daar het voorschr. werk van den Heer van den bosch geenerlei publieke autoriteit bezit, en het Gouvernement alhier zich dus niet wel met het daarbij voorkomende kan inlaten, zoo is dan ook mijn gedacht verzoek buiten effect gebleven, en schiet mij overzulks, ter bereiking van het opgem. oogmerk, niets anders over, dan aan de zaak in Nederland zelve eene algemeene publiciteit te geven. En het is diensvolgens, dat ik zoo vrij ben tot Uw Wel Ed. toevlugt te nemen, met verzoek, de goedheid te willen hebben, aan dit mijn verdedigschrift eene plaats in Uw Wel Eds. geacht en ook in deze gewesten met graagte gelezen wordend Maandwerk in te ruimen, waardoor Uw Wel Ed. ten hoogste verpligten zal, die de eere heeft zich met de meeste achting te noemen,
Wel Edel Heer!
Uw Wel Eds. dienstw. Dienaar f.j. rothenbuhler.
|
|