Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1825
(1825)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerslag van de paring en werping van eenen Senegalschen leeuw en leeuwin hier te lande. Door W. van Aken.Aan den Redacteur der Vaderlandsche Letteroefeningen.
Weledel Heer!
Belangrijke verschijnselen in de Natuurlijke Historie op te merken, verschaft den Mensch eene ware zelfvoldoening, wijl hij, bij de ontdekking dier verschijnselen, in het gevoel zijner meerderheid boven al het geschapene bevestigd wordt, en in zichzelven een vermogen ontwaart, hem, bij uitsluiting, door de Voorzienigheid geschonken. Immers, wanneer wij ons de geaardheid en de kracht van den Koning der Dieren, den ontzaggelijken Leeuw, voorstellen, en zien, hoe de Mensch, met zoo veel minder spierkracht toegerust, dit vreesselijke dier geheel aan zijnen wil onderwerpt, hetzelve voor zijne voeten doet kruipen, en met hetzelve, als met het zwakste aller schepselen, speelt, dan moeten wij het hooger vernuft vereeren, dat op de ontembaarste krachten de overhand behoudt. Heeft dit verbazend schouwspel menigmaal de aandacht getroffen, het scheen nogtans voor onze Eeuw bewaard, een ander, niet minder treffend, te bewonderen, - de vermenigvuldiging, namelijk, van dit ontzaggelijk dier in onze luchtstreek, zoo verschillende met die, waarin het oorspronkelijk voorkomt. Het is om deze reden, dat ik bij den Heer w. van aken, wiens onvermoeide | |
[pagina 534]
| |
ijver zoo veel heeft bijgedragen tot opheldering der Natuurlijke Historie, aanhield, mij de bijzonderheden van dit verschijnsel eenigzins uitvoerig mede te deelen; en zijne welwillendheid verschafte mij het genoegen, alle de daarbij plaats gehad hebbende omstandigheden te vernemen; terwijl de eenvoudigheid van zijn verhaal ten waarborg van deszelfs echtheid verstrekt, en bovendien vele getuigen de waarheid van hetzelve kunnen bevestigen. Het besef, dat op onzen vaderlandschen grond, anders, ook ten opzigte van deszelfs natuurlijke voortbrengselen, zoo zeer miskend, zelfs de Koning der Dieren heeft voortgeteeld, en de schrik der Afrikaansche wouden aan de leiding van het menschelijk verstand onderworpen is, verwekt zulk eene aangename gewaarwording, dat ik mij het genoegen niet konde ontzeggen, dezelve aan anderen mede te deelen; en het is daarom, dat ik U dit verslag aanbiede, niet twijfelende, of Gij zult hetzelve gaarne een plaatsje in uw geacht Maandwerk toekennen. Met de meeste achting heb ik de eer te zijn,
Weledel Heer!
Uw dienstv. Dienaar, M.W.
In het jaar 1823 sedert tien maanden eigenaar zijnde van een' Senegalschen Leeuw en Leeuwin, welke ik alstoen berekende drie jaren te kunnen oud zijn, bevond ik mij met dezelve, in het gezegde jaar, op de kermis te Harlingen, in Vriesland, wanneer ik, op zekeren schoonen dag, eene merkwaardige verandering in het gedrag en de wijze van doen dezer twee dieren, bij elkander in hetzelfde hok opgesloten, waarnam, welke mij zoo ongewoon voorkwam, dat ik daaruit besloot, dat dezelve, en inzonderheid de Leeuwin, jagtig waren. Omtrent den middag van dien dag zag ik, dat de Leeuwin zich op den buik tegen den grond lag, met de voorpooten uitgestrekt, wanneer de Leeuw ten zelfden tijde haar besprong, de klaauwen in de borst van de Leeuwin en de tanden in haren nek zettende; in welke gestalte zich de laatste schikte, om de omhelzing des Leeuws te bevorderen en gemakkelijk te maken; dezelve duurde drie à vier minuten, verzeld van een wederzijdsch gebrul, wanneer de Leeuw, zeker oogenblik daar zijnde, zich als 't ware met schrik terugtrok. De Leeuwin, zich vrij gevoelende, viel aan op den Leeuw; en er ontstond alsdan een verwoed gevecht tus- | |
[pagina 535]
| |
schen deze twee dieren, zoodanig, dat een gedeelte van de manen des Leeuws tusschen de klaauwen der Leeuwin bleef hangen. De uitslag van dezen strijd was, dat de Leeuw zich onderwierp en als bevreesd in een' hoek kroop, terwijl hij met een paar vlammende oogen de Leeuwin gedurig aanstaarde, zoo lang tot dat deze, na verloop van een kwartier uurs, door hare beweging den Leeuw van nieuws aanzette en hem naderde; waarop hetzelfde, zoo even geschetste, tooneel zich wederom hervatte. Dit duurde, bij herhaling, van des middags ten twaalf tot des avonds ten acht ure, zijnde het tijdstip van de voedering, wanneer deze twee dieren gescheiden moeten worden door middel eener schuif, welke derzelver hok in tweeën deelt, omdat anders de Leeuw al het vleesch alleen verslindt; doch ik bevond zulks op dat oogenblik onmogelijk, dewijl de Leeuw de Leeuwin volstrekt niet wilde verlaten. Ik zag dan bij die gelegenheid, dat de Leeuw het vleesch niet durfde aanroeren, en de Leeuwin alleen liet eten; terwijl, gelijk gezegd is, buiten den paartijd de Leeuw alleen het vleesch verslindt, zonder dat de Leeuwin daar omtrent durft komen, wanneer men hen niet van elkander scheidt. De wederzijdsche paardrift dezer dieren heeft, met dezelfde verschijnselen, zeven dagen geduurd, met deze ongewone omstandigheid, dat zij in tegenwoordigheid der aanschouweren hunne omhelzingen verrigtten, zonder den minsten schijn te geven van acht op dezelve te slaan; terwijl hij, die steeds gewoon was hen te voeren en op te passen, zich aan het grootste gevaar blootstelde, wanneer hij te digt aan het hok naderde, schietende zij alsdan al brieschende op hem toe, alsof zij bevreesd waren van gescheiden te worden. Deze omstandigheid heeft mij geschenen de grootste opmerking te verdienen, als strekkende tot bewijs van het instinct of de ingeschapene neiging dezer dieren, welke men elkander vijfentwintig malen heeft zien omhelzen in den tijd van anderhalf nur, hetwelk bij die gelegenheid door liefhebbers der Natuurlijke Historie naauwkeurig is opgemerkt geworden. In October van hetzelfde jaar heeft de Leeuwin twee doode Welpen geworpen, zijnde Leeuw en Leeuwin, waaruit mij gebleken is, dat eene Leeuwin vijftien weken draagt na de gezegde zeven speeldagen, zoodanig echter, dat de werping drie of vier dagen na den gezegden dragttijd geschiedt, welke mij voorkomen asgerekend te moeten worden van de | |
[pagina 536]
| |
reeds gemelde speeldagen, schijnende de overschietende tijd noodig te zijn tot het zetten van de vrucht. De jonge Leeuwen of Welpen, ter wereld komende, hebben in het geheel geene Leeuwengedaante, maar gelijken integendeel veel meer naar Panter-tijgers, zijnde bijna even gelijk deze dieren gevlekt en geringd, hebbende de lengte van dertien duim, te rekenen van den muil tot aan de punt van den staart, en de hoogte van zeven à acht duim, te rekenen van de kruin tot aan de nagels. Hetgeen hier in dit geval de meeste verwondering verdient, is, dat zulk een groot dier, als eene volwassene Leeuwin is, zulke kleine jongen, en in zoo kleinen getale, ter wereld brengt. Deze twee eerste Welpen zijn, daags na de werping, bezigtigd geworden door Z.K.H. den Heer Prins van oranje en Hoogstdeszelfs kleine Familie, en gedurende drie dagen daarna door het publiek, waarna ik dezelve terstond heb doen opzetten, en vervolgens in dien staat, na daartoe alvorens verlof bekomen te hebben, aan H.H.M.M. den Koning en de Koningin, benevens de Vorstelijke Familie en Hofgezin, in het Paleis, na het asloopen der tafel, ter bezigtiging heb aangeboden, als de eerste Leeuwenwelpen, op Nederlandschen grond geboren; zijnde ik bij die gelegenheid door Hunne Majesteiten met zoo veel goedheids en minzaamheids toegesproken en behandeld geworden, dat ik die gelukkige oogenblikken mij altijd met dankbaarheid zal herinneren. Acht dagen na de gezegde werping bespeurende, dat de Leeuwin op nieuw jagtig was, heb ik op den negenden dag den Leeuw weder bij haar gelaten; bij welke gelegenheid weder dezelfde omstandigheden als te voren plaats hadden, toen te Harlingen, thans in 's Gravenhage. Eenigen tijd na het paren van gezegde dieren 's Gravenhage verlaten hebbende, om, op verzoek van eenige beminnaars der Natuurlijke Historie, het volgende saizoen in Utrecht door te brengen, begaf ik mij derwaarts, te meer, omdat men, vernomen hebbende dat de Leeuwin op nieuw zwaar was, sterk verlangde, dat dezelve in gezegde stad zoude werpen, gelijk dan ook aldaar plaats gehad heeft op den 22 Februarij 1824, hebbende zij op dien dag geworpen drie levende en welgeschapene Welpen, waarvan één van het mannelijk en twee van het vrouwelijk geslacht. Deze drie Welpen zesendertig uren bij de Leeuwin gebleven zijnde, is | |
[pagina 537]
| |
er één van gestorven, zijnde eene Leeuwin; het tweede, zijnde een Leeuw, stierf in den ouderdom van drie dagen, en het derde, eene Leeuwin, in den ouderdom van tien dagen. Inmiddels deed ik Zaturdags na de werping, op den 28 Februarij, mijne Menagerie, ter bezigtiging der jonge Leeuwen, voor het publiek openen, bij welke gelegenheid honderden der inwoners van Utrecht, als ook een aantal beminnaars der Natuurlijke Historie, het oudste der gezegde Welpen levend aanschouwd hebben, zuigende aan de speen van de moer. Denzelfden dag na den dood van gemelde laatste Welp werd ik gewaar, dat de Leeuwin op nieuw jagtig was, waarom ik, eenige dagen daarna, den Leeuw weder bij haar liet, bij welke gelegenheid deze dieren éénen dag minder speelden, dan te voren te Harlingen en te 's Gravenhage plaats had, dragende zich voor het overige alles op dezelfde wijze toe, als reeds gemeld is. Bijna drie maanden na gezegden speeltijd bevond ik mij met mijne Menagerie op de Leidsche kermis, bij welke gelegenheid eenige kenners in het vak der Natuurlijke Historie mij deden opmerken, dat, de Leeuwin op nieuw vol zijnde, ik dezelve, in een bijzonder Locaal, zoo verre van den Leeuw moest verwijderen, dat zij denzelven in het geheel niet konde hooren, en ik haar ook steeds door een' en denzelfden persoon diende te doen verzorgen en oppassen; daar echter bijvoegende, dat het hun onmogelijk voorkwam, de jonge Welpen, in eene zoo koude luchtstreek, als die van Nederland in vergelijking met Afrika, in het leven te kunnen behouden en op te voeden; zijnde dit algemeen gevoelen der kenners reeds aan mij te Utrecht medegedeeld. Alle mijne krachten willende inspannen, niet alleen om de voortteling van Leeuwen op onzen vaderlandschen grond te bevorderen, welke nu reeds twee malen was geschied, maar ook om de Welpen aldaar in het leven te behouden en op te voeden, volgde ik dankbaar den raad dier Geleerden, en deed mijne Leeuwin terstond daarop naar Rotterdam vervoeren, onder het opzigt van één' persoon, gelast om dezelve geheel alleen te verzorgen en op te passen, en haar aldaar in een dubbel, of twee ineenloopende hokken te bewaren, om aan het dier meerder gemak en ruimte te verschaffen, geheel afgezonderd van de gemeenschap hoegenaamd met andere dieren. Na in dezen staat en onder gezegd opzigt aldaar ééne maand | |
[pagina 538]
| |
verblijf gehad te hebben, heeft de Leeuwin, op den 25 Junij 1824, drie levende Welpen geworpen, waarvan één van het mannelijk en twee van het vrouwelijk geslacht. Ik was er zelf bij tegenwoordig. De Welpen komen ter wereld met opene oogen, de moer overal nakruipende, welke van hare zijde dezelve bij herhaling met haren muil in éénen hoek draagt, om als 't ware zichzelve in de verlossing te kunnen helpen, dewijl de Welpen bij hunne geboorte terstond zeer hongerig zijn en om voedsel schreeuwen. Vreezende, dat, door deze vertraging, de Welpen het noodig voedsel te lang zouden moeten ontberen, en bijgevolg van gebrek omkomen, nam ik terstond het besluit, hen van de moer af te scheiden, hetgeen ik zelf oogenblikkelijk, met het grootste gevaar, ten uitvoer bragt; hebbende ik de voorzorg gehad, mij telkens, zulks noodig zijnde, versche en warme koemelk te beschikken, welke, door middel van een tuitpotje, welks pijp of tuit met een sponsje bedekt, en waarover een neteldoeksch lapje gebonden was, aan de Welpen moest aangeboden worden, waarmede ik dan ook den ganschen nacht doorgebragt heb tot des morgens ten 3 ure, gedurende welken tijd de Welpen van het moervuil, bij hunne geboorte medegebragt, zijn ontlast geworden. Hierop begaf ik mij naar het Locaal der oude Leeuwin, om mij van haren toestand te vergewissen; en, haar zoo wèl bevonden hebbende als ik wenschte, gaf ik haar één van de kleinste Welpen terug, om daarmede te beproeven, of zij hetzelve geen leed zoude doen, en of zij het zoude willen laten zuigen. Ziende, dat de Leeuwin het jong met vriendschap in haren muil ontving, lekte en streelde, gaf ik haar de twee andere Welpen ook dadelijk terug, welke zij mede met het grootste genoegen aannam, in een' hoek bij elkander leide, en er zich dwars voor plaatste in de gewone houding van een' liggenden Leeuw, als 't ware om hen te beschermen, zoodat de drie Welpen alsdan onzigtbaar waren; waarop ik het hok van voren met de gewone reisblinden toesloot, en den oppasser beval, er volstrekt niet naar te zien, maar de Leeuwin met hare Welpen tot mijne terugkomst aan zichzelve over te laten, zijnde het toen half negen ure 's morgens. Na twee uren afwezigheids kwam ik angstvallig en met eene brandende nieuwsgierigheid weder terug, om naar den toestand dezer dieren te vernemen, begaf mij naar derzelver hok, deed door den oppasser der Leeuwin zachtkens één der blinden openen, | |
[pagina 539]
| |
en zag dezelve op haar gemak op den grond uitgestrekt liggen, terwijl één der drie Weipen aan haar lag te zuigen, zijnde de twee overigen voor mij onzigtbaar. Verschrikt zijnde van deze twee laatsten niet te zien, deed ik terstond het andere blind mede zachtkens wegnemen. Toen stond de Leeuwin op, en zag ik, tot mijn bitter leedwezen, één dezer twee Welpen dood liggen, terwijl het andere geheel bedwelmd was. Nu was ik smartelijk in mijne hoop te leur gesteld, en zoo sterk aangedaan, dat ik, in eene vervoering van spijt, als geheel buiten mijzelven was. Goede raad hier duur zijnde, nam ik het kort besluit, om, met alle mogelijke omzigtigheid, de Welpen van de moer af te nemen; maar, zoo als ik zulks wilde in het werk stellen, nam zij het Welp, dat nog straks aan haar gezogen had, in den muil, en zag mij in dien stand al dreigende aan, terwijl de twee overigen, het ééne dood en het andere bedwelmd, voor hare pooten lagen. Dit was voor mij, als eigenaar, zulk een treffend en tevens zulk een schrikkelijk tafereel, dat zich hetzelve beter laat gevoelen dan beschrijven. Ik deed nu de blinden weêr op nieuw voor het hok, om aan de Leeuwin gelegenheid te geven van haar Welp weder neder te leggen. Zulks geschied zijnde, deed ik de blinden andermaal wegnemen, en beproefde, door middel van een stuk vleesch en haar gewoon drinken, haar van hare Welpen af te leiden. Dit gelukkende, nam ik gezwind dit oogenblik te baat, om mij van het levende en bedwelmde Welp meester te maken. Mijn oogmerk bereikt hebbende, was mijne eerste zorg, om, door eenig vocht, het laatste weder bij te orengen, hetgeen mij gelukte. Op nieuw mijne toevlugt nemende tot het reeds gemelde tuitpotje, daar ik niet raadzaam oordeelde, de Welpen aan de Leeuwin weder terug te geven, zag ik toch wel, dat het onmogelijk was, door dit middel dezelve te kunnen groot brengen. Waarop ik op de gelukkige gedachte kwam van zulks te beproeven door middel eener zoogsche teef. Spoedig stelde ik alles in het werk, om er eene te bekomen, en na verloop van twee uren zag ik mij meester van een' zogenden bastaard-Spencerhond. Ik bood haar de Welpen ter zoging aan; maar het dier beefde van schrik terug, en ik vond mij genoodzaakt, om door dwang hetzelve in de noodige houding te leggen en alzoo te doen vasthouden, als | |
[pagina 540]
| |
wanneer ik mij zittende met de beenen over den hond plaatste, om denzelven alzoo te kunnen bedwingen, en met de voeten tegen den muur. Nu nam ik het sterkste der twee Welpen, en bood hetzelve bij herhaling den tepel aan, doch vruchteloos, dewijl het altijd weigerde denzelven aan te nemen. Eindelijk gelukte mij zulks, na verloop van anderhalf uur. Toen beproefde ik hetzelfde met het andere Welp, dat na een half uur tijds begon te zuigen, terwijl ik den hond altijd moest blijven vasthouden. En alzoo deed ik, gedurende vierentwintig uren, de beide Welpen acht malen zuigen, waarmede telkens een half à drie kwartier uurs verliep. Gezegde bastaard-Spencerteef behield haar zog slechts vier dagen, wanneer ik mij genoodzaakt zag, naar eene andere om te zien. Maar nu was binnen noch buiten Rotterdam niet ééne te vinden, welke daartoe konde dienen! Ik begaf mij dus te dien einde naar Dordrecht, alwaar ik adres bekomen had, en had het geluk van mij eenen grooten bastaard-Dog te verschaffen, waarmede ik mij dadelijk weder naar Rotterdam begaf. Met dezen hond te werk gaande als hier boven gezegd is, weigerden de Welpen, nu vier dagen oud, en reeds aan den vorigen hond gewoon, op nieuw, aan dezen te zuigen, hetgeen mij echter na verloop van een half uur gelukte. Ook deze teef behield haar zog slechts vijf dagen, wanneer ik bij geluk te Rotterdam een' grooten staanden Patrijshond magtig werd. Hiermede ging het weder als voren, tot dat het beest ze eindelijk aannam. Aan deze teef hebben de Welpen ongeveer elf weken gezogen, gelijk zulks door vele liefhebbers op de Rotterdamsche en Amsterdamsche kermissen is gezien. Gezegde Welpen zijn dan ook bij dezen hond zeer goed opgewassen. De Leeuw tot de Kattensoort behoorende, is het zeer opmerkelijk, dat de Hond een' jongen Leeuw zoogt, daar immers in Nederland niet slechts, maar in geheel Europa, Hond en Kat de grootste vijanden in het tamme dierenrijk zijn, en dus ook natuurlijk een wild dier van het Kattengeslacht. In het laatst van het jaar 1824, de Leeuwin van nieuws jagtig zijnde, hebbe dezelve weder laten spelen, 't welk altoos even als de vorige keeren toeging, zoo als dezelve dan ook, op den 14 Maart dezes jaars 1825, des avonds omstreeks zes ure, een' jongen Leeuw wierp, en den 17den daaraanvolgende, ten drie ure des morgens, nog twee Leeu- | |
[pagina 541]
| |
wen. De eerste der twee laatstgeborenen stlerf den 23 Maart, de eerstgeborene den 24sten, en de derde den 26sten derzelve maand. Deze drie waren, tot mijne groote blijdschap, allen van het mannelijk geslacht; doch, niettegenstaande alle goede voorzorgen en oppassing, had ik het ongeluk, dezelve zoo spoedig te verliezen. Nogmaals, en wel voor de zesde maal, is de Leeuwin zwaar. Zij zal, naar mijne rekening, in het begin der maand Augustus moeten werpen;Ga naar voetnoot(*) wanneer ik UEd. desgelijks verslag hoop te doen van den afloop, alsmede van de verdere omstandigheden, betrekkelijk de vroeger geworpene jongen. |
|