Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1825
(1825)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijInenting der Koepokken aan de Geit.De meergemelde Fransche Geneesheer valentinGa naar voetnoot(*) had reeds te voren de inenting aan dit herkaauwend dier beproefd, en daarvan eene volkomene uitwerking ondervonden. Om mij van het vermogen der koepokstof op hetzelve te overtuigen, entte ik eene jonge Geit in, en wel met drie steekjes van de pokstof der bovengemelde Koe, welke door de overbrenging der stof van den Kameel op dezelve was geboren, aan den regter tepel, alsmede op de regter zijde van den achterbuik, alwaar het haar was afgeschoren, door twee steekjes. Voorts werd deze Geit ingeënt, aan dezelfde zijde des ligchaams, met drie steekjes, onder de eerstgemelden, met stof uit dezelfde Koe, doch welke bij dezelve later door de inenting met stof uit de pok der Ezelin was voortgebragt, en tevens met dezelfde stof aan de linker speen door twee steekjes. Het gevolg hiervan was, dat op den buik alle de inentingen, zonder onderscheid, aansloegen. Op de tepels was de werking iets later kennelijk. Op den 8sten dag hadden de puisten eene pokvormige gedaante verkregen; dezelve bleven nogtans klein, en werden geenszins met eene groote hoeveelheid stof gevuld. Op de linker speen was slechts ééne pok aangekomen. | |
[pagina 524]
| |
De werking dezer stof werd nu beproefd bij een kind van drie jaren, hetwelk werd ingeënt, op den linker arm, met stof der Geit van den regter tepel en uit de bovenste pokken op den achterbuik geplaatst, en op den regter arm uit de pokken der zelfde Geit, onder op den achterbuik en aan de linker speen zich bevindende. Daar er nu, na verloop van negen dagen, nog geene duidelijke werking in de inentingswondjes werd bespeurd, werd hetzelfde kind overingeënt met stoffe uit eene Koe, aan welke, op dezelfde wijze, beide stoffen der gemelde Geit waren medegedeeld, en bij wie deze zeer schoone vaccines hadden voortgebragt. Op den 12den dag werd er op den regter arm nog een steekje werkzaam bevonden van de eerste inenting. De tweede inentingen sloegen insgelijks aan, zoodat dezelve tegen elkander voortliepen, en derzelver volkomenheid bereikten, toen de pok der vroegste inenting zestien dagen, en de pokken der laatste zeven dagen oud waren. Hier werd nu wederom bevestigd, hetgeen te voren is aangemerkt, omtrent den invloed, welken eene tweede inenting, ter opwekking eener vroegere, hebben kan, indien deze niet genoegzaam doorwerkt, uit gebrek aan opwekbaarheid in het orgaan der huid, of uit de onwerkzaamheid der stof. Het bleek mij hierbij ook wederom, dat, hoewel de stoffe der Geit, onmiddellijk op den Mensch overgedragen, het vermogen bezit, om bij denzelven ware pokken voort te brengen, deze stoffe nogtans niet zoo werkzaam is, als wanneer zij vooraf op nieuw aan de Koe medegedeeld en door dezelve bewerkt is geworden. Bij deze Geit zoo wel, als bij den Kameel en de overige van dezelve ingeënte voorwerpen, bleven de volgende proefinentingen vruchteloos; en men mag dus hieruit afleiden, dat de ligchamen dezer dieren ook slechts eenmaal aan de pokziekte onderhevig zijn. | |
Inenting der Koepokken aan het Schaap.Deze inenting is reeds menigvuldig in het werk gesteld. Men heeft dezelve gebezigd, om het wolvee voor de | |
[pagina 525]
| |
schaapspokken te beveiligen, waardoor de kudden dikwijls aanmerkelijke verwoestingen ondergaan. De uitkomsten, welke de vaccinatie van het Schaap gehad heeft, zijn, als voorbehoedmiddel tegen de pokziekte van dit dier, algemeen niet gunstig bevestigd, daar op verre na niet altijd de gevaccineerde schapen van eene verdere besmetting der laatste zijn bevrijd gebleven. Uit dien hoofde kan aan de Koepokinenting, met betrekking tot het Schaap, geenszins de voorkeur worden gegeven boven de inenting der eigene schaapspokken; wordende de ziekte trouwens door deze zeer gemakkelijk gemaakt, terwijl zij tegen verdere besinetting het dier beveiligt. Ik heb, bij mijne proefnemingen, ondervonden, dat het Schaap weinig, en veel minder dan de Geit, vatbaar is voor de werking der koepokstof. Hoe zeer dezelve versch gebezigd, en de inenting met de meeste naauwkeurigheid werd verrigt, heb ik, onder een achttal schapen, slechts bij twee voorwerpen zeer kleine pokken kunnen voortbrengen, die reeds op den 9den dag in omvang en levendigheid verminderden, en op den 11den met eene korst opdroogden. Dezelve bleven plat en weinig boven de huid verheven, en hadden geen' rooden kring. Bij eene Koe en een Kind, met de stof uit deze pokken van het Schaap ingeënt, bleef dezelve te eenemale onwerkzaam. Wij hebben dus door onze proefnemingen geenszins de waarnemingen van anderen bevestigd gezien, die verklaren, door de vaccinatie van het Schaap geregelde pokken bij hetzelve te hebben voortgebragt, welke het vermogen behielden, om, op nieuw aan den Mensch en de Koe medegedeeld, ware koepokken bij dezelve daar te stellen, zoodat daaruit zou moeten worden afgeleid, dat de stof onveranderd zij geblevenGa naar voetnoot(*). Volgens dezen, zouden ook de koepokken alleen vatten op zoodanige schapen, die de eigene pokziekte nog niet hebben doorgestaan. Ik moet bekennen, niet te begrijpen, waarin het mislukken mijner inentingen bij het Schaap gelegen is, en ben | |
[pagina 526]
| |
dus verpligt mijn oordeel op te schorten, tot dat nadere proeven mij hieromtrent nog meer zekere ondervindingen zullen hebben gegeven. Vooreerst meen ik, met genoegzame zekerheid, uit de geringe verwantschap, welke de koepokken met de schaapspokken toonen te bezitten, te mogen besluiten tot de onwaarschijnlijkheid, dat de eersten aan de laatsten haren oorsprong, door eene natuurlijke besmetting, zouden verschuldigd zijn, gelijk men wel gewild heeftGa naar voetnoot(*). | |
Inenting der Koepokken aan het Varken.Ofschoon deze vermenging welligt aan sommigen nieuwe stof tot ergernis en bezwaren moge opleveren, zoo behoeft intusschen niemand te vreezen voor onreine besmetting, daar het Varken, met koepokstof ingeënt, wel voor derzelver werking vatbaarheid toont te bezitten, maar uit welks pokken geene verdere voortplanting op den Mensch geschiedt. Ziehier de bevestiging. Ik entte een Varken van de vrouwelijke kunne, acht of negen weken oud, in met pokstoffe van eene Koe genomen, en wel op den 9den dag der inenting, door drie steekjes aan de regter zijde onder den achterbuik, en door vier steekjes aan de binnenzijde der linker dije. Met den 8sten dag hadden er zich op alle deze plaatsen pokken gevormd, die een eenigzins rood aanzien hadden, en eenige heldere stoffe, hoewel in geene groote hoeveelheid, bevatteden. Deze stoffe, aan een Kind, alsmede aan een Paard ingeënt, bleef bij beiden onwerkzaam; terwijl de koepokstof, gelijktijdig aan het eerste ingeënt, eene volkomene uitwerking deed, en fraaije pokken bij hetzelve voortbragt. Ik had geene gelegenheid, om deze stoffe wederkeerig aan de Koe te beproeven. Bij het Varken deed eene latere inenting met koepokstof geene verdere uitwerking. | |
[pagina 527]
| |
Inenting der Koepokken aan den Aap.Door de vriendelijke aanbieding van mijnen Ambtgenoot, den Hoogleeraar van lidth de jeude, Directeur der Veeärtsenijschool, in de gelegenheid gesteld zijnde, om de Koepokinenting te doen aan eenen Aap, zich in deszelfs verzameling bevindende, (zijnde de Papio Nemestrinus, cuvier) zoo meende ik ook deze niet voorbij te moeten laten gaan, om derzelver uitwerking aan dit, in gedaante het meest naar den Mensch gelijkend, dier te beproeven. Deze vrouwelijke Aap, zijnde reeds van een' gevorderden ouderdom, mager en niet zeer gezond, werd ingeënt door drie steekjes onder den buik, en even zoo vele op de uitwendige zijde der dije, met zeer werkzame koepokstof. Met den 3den dag kwamen de pokken reeds op, en deze schenen eene witte, etterachtige stoffe te bevatten. Op den 5den dag waren zij evenredig grooter, doch de pokken onder den buik door afschaving eenigzins onregelmatig geworden. Met den 7den dag namen dezelve reeds in omvang af, en werden zij opdroogende bevonden. Bij een Kind, aan hetwelk de stof uit de pok van den Aap op den regter arm en koepokstof op den linker arm gelijktijdig werden medegedeeld, bleef de eerste onwerkzaam, terwijl de laatste, op den 8sten en 9den dag, zeer fraaije koepokken had voortgebragt. | |
Inenting der Koepokken aan den Hond.Men weet, dat, even als sommigen het Paard, door de inenting der koepokken, tegen de droesziekte hebben vermeend te kunnen beveiligen, door anderen deze inenting bij den Hond ter voorbehoeding tegen de zoogenaamde hondenziekte is aangewend. De Italiaansche Geneesheer sacco verzekert, in deszelfs meermalen aangehaalde werk, aan een getal van tweehonderd-en-dertig Honden de koepokken te hebben ingeënt, met oogmerk om dezelve daardoor tegen de hondenziekte te beveiligen, en hierin zoo volkomen geslaagd te zijn, dat van het ge- | |
[pagina 528]
| |
melde aantal slechts één door deze ziekte werd aangedaan en daaraan stierf. Men zal dus mogen vooronderstellen, dat de inenting bij de overigen gevat en eene voldoende uitwerking heeft gedaan. Ik heb aan negen Honden van zeer verschillenden ouderdom en geslacht, op onderscheidene ligchaamsdeelen, de inenting met zeer werkzame koepokstof in het werk gesteld, doch slechts bij twee derzelven kleine en onvolkomene pokken zien ontstaan. Dezelve bragt bij de overigen alleen eene geringe ontsteking op de plaats der inenting te weeg, die met vier of vijf dagen wederom verdween. Ik heb uit de pokken van beide de Honden, bij welke de inenting was aangeslagen, op nieuw eene Koe ingeënt, namelijk door twee steekjes aan de regter voorste speen uit den vrouwelijken, en door twee steekjes op de linker voorspeen uit den mannelijken; dan, hoewel de inenting zich in het eerst werkzaam toonde, was evenwel op den 7den dag alle werking verdwenen. De Hoogleeraar aan de Veeärtsenijschool te Lyon, j.b. gohierGa naar voetnoot(*), heeft reeds te voren de geringe vatbaarheid van den Hond voor de werking der koepokstof aangetoond, daar, van de zes- en -twintig door hem op verschillende wijzen gevaccineerde Honden, van twee tot zes maanden oud, slechts bij éénen enkelen eene puist geboren werd, welke eenige overeenkomst scheen te hebben met eene menschelijke koepok; doch deze Hond werd niettemin, vijf weken daarna, door de hondenziekte aangetast. Naderhand vatte de stof nog bij een' Hond, die slechts eenige dagen oud was, waarbij drie pokken werden voortgebragt, welke met den 11den dag volkomen opgedroogd waren; terwijl evenwel dit dier even min, als twee andere, insgelijks gevaccineerde Honden, van denzelfden ouderdom, bij wie de inenting niet was gelukt, van de hondenziekte bevrijd bleef. De stof, uit deze pokken aan andere Honden medegedeeld, bragt eene puist voort, welke niet tot verettering kwam, maar zitten ging, en binnen weinige dagen verdween. | |
[pagina 529]
| |
Inenting der Koepokken aan het Konijn.De mededeeling der koepokstof, aan vier Konijnen in het werk gesteld, door inenting aan onderscheidene ligchaamsdeelen, is steeds zonder eenige uitwerking gebleven; waaruit ik geloof te mogen besluiten, dat dit dier daarvoor als onvatbaar mag worden gehouden.
Indien wij nu te zamen vatten hetgeen de medegedeelde proeven ons hebben geleerd, zoo kunnen daaruit, gelijk ik meen, deze hoofdgevolgtrekkingen worden afgeleid. De Koe is vatbaar, om de koepokken door inenting te ontvangen; en zij kan zeer geschikt dienen, om de zoo heilrijke stof aan te kweeken, ten einde deze, te allen tijde, in genoegzamen voorraad voorhanden zij, om tot het vaccineren van kinderen te worden aangewend. Hoewel het tot dusverre wel waarschijnlijk, maar niet zeker is, dat de Stier door natuurlijke koepokken wordt aangedaan, zoo is hij evenwel, door inenting, voor dezelve vatbaar. Het ligchaam des Runds is slechts eenmaal aan de werking der koepokstof onderhevig. De koepokstof, aan het Paard en den Ezel medegedeeld, brengt insgelijks bij dezelve pokken te weeg. Wanneer de stof dezer pokken op nieuw op de Koe wordt overgebragt, schijnt de werking sterker te zijn dan van oorspronkelijke koepokstof, en zij behoudt, gelijk deze, hare geregelde werking op het menschelijk ligchaam. Ook de stof van het Paard en den Ezel behouden wederkeerig een besmettend vermogen op elkander, zoodat men van het Paard op den Ezel, en van den laatsten op het eerste kan inenten; doch deze inenting is aan meerdere mislukking onderhevig, dan de overbrenging van oorspronkelijke koepokstof op deze dieren, of van dezelve op de Koe. De pokstof van het Paard en den Ezel, onmiddellijk aan den Mensch medegedeeld, toont zich niet zeer werk- | |
[pagina 530]
| |
zaam, daar de inentingen dikwijls niet aanslaan. Er kunnen evenwel pokken, op deze wijze, bij den Mensch worden voortgebragt, die trager opkomen dan de gewone koepokken, doch voor het overige in uitwendige gedaante van deze niet verschillen. Zij brengen ook verschijnselen van koorts en algemeene aandoening des gestels te weeg, en de kinderen, naderhand met de oorspronkelijke koepokstof overingeënt, bezitten voor derzelver werking geene vatbaarheid meer. Het schijnt intusschen, alsof de kracht der smetstoffe voor verdere inentingen op deze wijze verminderd wordt, daar het ons niet heeft mogen gelukken, deze onmiddellijk van het Paard en den Ezel op den Mensch overgebragte pokken op andere kinderen voort te planten. Er bestaat dus, in dit opzigt, een wezenlijk verschil tusschen de werking der equine, of oorspronkelijke smetstof der mok-verzwering, en de ingeënte koepokken van het Paard, in zoo ver de eerste pokken bij den Mensch te weeg brengt, die zich in het oneindige, even als de koepokken zelve, bij denzelven laten voortplanten. De equine, of beveiligende Mok (Schutzmauke), stelt een meer algemeen uitslag aan de beenen des Paards daar; terwijl de uitwerking der aangebragte koepokstof zich alleen bepaalt tot de plaatsen der inenting, op dezelve enkele pokken voortbrengende; even als door de inenting van het Rund en andere dieren geen algemeen uitslag, maar slechts enkele pokken geboren worden. Het Paard en de Ezel verliezen de vatbaarheid voor de werking der koepokstoffe, wanneer deze eenmaal haar vermogen op derzelver ligchamen heeft uitgeoesend. De Kameel is vatbaar voor de werking der oorspronkelijke koepokstof, van den Mensch genomen, en insgelijks van den Ezel, en hij laat die stof onveranderd. Op de Koe overgebragt, brengt dezelve pokken voort, die niet in allen deele zoo werkzaam zijn en zoo groot van gedaante worden als die gene, welke door de pokstof van het Paard en den Ezel bij dezelve worden voortgeplant. | |
[pagina 531]
| |
De pokken van den Kameel, zoo wel door de koepokstof van den Mensch als van den Ezel voortgebragt, behouden een besmettend vermogen voor de Geit, welke door derzelver inenting de pokken erlangt. Ook bij dit dier blijft de vaccine-stof, hoewel reeds de bewerking van onderscheidene ligchamen, als van den Mensch, den Kameel, den Ezel, ondergaan hebbende, haar besmettend vermogen behouden; zoodat zij, onmiddellijk op den Mensch overgebragt, op denzelven een werkzaam vermogen uitoefent, en volmaakte koepokken voortbrengt. Bij dezen onmiddellijken overgang van de Geit op den Mensch toont de stof insgelijks eenige meerdere traagheid van werking, dan wanneer dezelve eerst wederom aan de Koe, en van deze op nieuw aan den Mensch, wordt medegedeeld. Hieruit meen ik te mogen vooronderstellen, dat, wanneer de koepokstof, door de overbrenging op eenig ander dierlijk ligchaam, dan dat des Runds, eene zekere mate van verzwakking of ontaarding ondergaan heeft, het laatste de geschiktheid heeft, om deze stof wederom tot deugdzame pokstof te bewerken, en het derhalve, ook van deze zijde, niet als geheel doel- en nutteloos mag worden beschouwd, om de koepokstof, van tijd tot tijd, aan het Rund mede te deelen, ten einde dezelve nieuwe versterking erlange, of, zoo als men wel gewoon is te spreken, verfrischt worde. De Kameel en de Geit zijn, even als de overige dieren, waarop de smetstoffe der koepok geregeld werkt, slechts eenmaal voor hare werking vatbaar. Ofschoon het Schaap insgelijks, met het Rund, onder de familie der herkaauwende dieren behoort, zoo bezit het nogtans eenen veel geringeren trap van vatbaarheid voor de koepokken, dan de Kameel en de Geit; hetgeen misschien aan de slappe en minder prikkelbare gesteldheid van het Schaap, aan de weinige gevoeligheid of eigene physiologische werkingswijze der huid dezes diers is toe te schrijven. - De koepokstof verliest ook, door | |
[pagina 532]
| |
den overgang op het Schaap, haar besmettend vermogen, zelfs voor de Koe. Bij den Aap ontstaan, door de inenting met koepokstof, onregelmatige en vroegtijdige pokken, schier overeenkomende met sommige valsche koepokken bij den Mensch. Het is nogtans onzeker, in hoe ver de ziekelijke gesteldheid van den Aap, waaraan ik de inenting verrigt heb, daarvan alleen of de medewerkende oorzaak heeft kunnen zijn. Het Varken ontvangt de koepokken, welke geregeld bij hetzelve werken, en deszelfs ligchaam voor eene tweede besmetting onvatbaar maken; doch van welke pokken men niet in staat is eene verdere voortplanting op den Mensch, noch aan het Paard, te doen. De Hond is weinig vatbaar voor den invloed der koepckstof. Dezelve doet op dit dier slechts eene geringe en onvolkomene uitwerking, en zij verliest daarbij het vermogen voor eene verdere besmetting op de Koe. Het Konijn toont zich geheel onvatbaar voor de werking der koepokstof. Ik heb alleen kunnen mededeelen hetgeen ik, volgens mijne gedane proeven, tot dusverre ondervonden, en uit dezelve, bij wijze van gevolgtrekking, heb gemeend te mogen afleiden. Mogelijk kunnen verdere proeven en waarnemingen aan deze mijne besluiten eene nadere bevestiging, bepaling of wijziging geven. Herhaalde pogingen zijn er noodig, om de meest zekere resultaten, in het vak der ondervindelijke Geneeskunde, te erlangen; doch hiertoe moeten ook de geringste bijdragen het hare toebrengen, en alleen uit dit oogpunt vlei ik mij, dat mijn arbeid niet als geheel onbelangrijk mag worden geoordeeld. | |
Naschrift.Na het opstellen van deze Verhandeling ben ik door den Heer j. bal, Stadsheelmeester te Tiel, opmerkzaam gemaakt, dat door hem, reeds in den jare 1819, de proefneming, om door inenting de koepokken aan eene Koe mede te deelen, met het beste gevolg, in het werk is gesteld, zoo als daar- | |
[pagina 533]
| |
van melding is gemaakt in de Arnhemsche Courant van den 17 Junij 1819, en voorts in de Nederlandsche Staatscourant van den 22 Junij van dat jaar; gelijk zulks verder is medegedeeld in de Handleiding tot de kennis der inenting met Koepokstoffe, door de Provinciale Commissie van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt, residerende te Dordrecht. Gemelde Geneesheer voegt er bij, dat hij en zijne medekunstoefenaars, gedurende een' geruimen tijd, in de stof, welke van die Koe genomen was, bij gedurige voortplanting, gebleven zijn. - Daar deze waarneming niet te mijner kennisse gekomen was, meen ik van dezelve alhier melding te moeten maken, en in zoo verre te wijzigen hetgeen op bl. 422 gezegd is, opzigtelijk het ontbreken van opzettelijke proeven dezer inenting in ons land. |
|