Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1825
(1825)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 505]
| |
Mengelwerk.Leerrede, over 1 Cor. XII:31b.- Ik wijze u eenen weg, die nog uitnemender is. Indien iemand in christus is, zegt de Apostel eldersGa naar voetnoot(*), dat is, indien iemand, niet slechts in naam, maar met de daad, niet slechts door uitwendige belijdenis met den mond, maar met geheele toestemming van zijn hart, niet slechts voor de menschen, maar voor God, een Christen is geworden, de zoodanige is een nieuw schepsel. Schoon dit, in bepaalder zin, ook gezegd kan worden van elken aankomeling, die, in den schoot der Christelijke kerk geboren, belijdenis van zijn geloof in christus aflegt, het is en was toch, te allen tijde, in nadrukkelijker en uitgebreider beteekenis, waarachtig van elk, die, uit het Heiden- of Jodendom, tot het Christendom was overgegaan. Hij was Heiden of Jood geweest, maar nu, als zoodanig, gestorven. Hij was nu Christen geworden, en begon, als zoodanig, een nieuw leven; een leven, wijdverschillend van dat, hetwelk hij tot hiertoe geleid had. - Nieuwe Godsdienst! Nieuwe zeden! De Heiden moest zich van de ijdele Afgoden bekeeren tot den levendigen GodGa naar voetnoot(†), en de Jood dien God niet meer met enkel uitwendig bedrijf en plegtigheid vereeren, maar Hem, inwendig, den eerbied en de hulde des harten opdragen. Beiden moesten den Hemelschen Vader, in geest en waarheid, aanbiddenGa naar voetnoot(‡), en beiden moesten, ten aanzien van hunnen vorigen wandei, den ouden mensch afleggen, die bedorven was door de begeerlijkheden der verleiding, - moesten vernicuwd worden | |
[pagina 506]
| |
in den geest huns gemoeds, en den nieuwen mensch aandoon, die naar God (dat is, naar Gods beeld) geschapen was, in ware regtvaardigheid en heiligheidGa naar voetnoot(*). Heerlijker voorbeeld van zulk eene verandering, van zulk eene vernieuwing van den geheelen mensch zag men nimmer, dan in onzen paulus zelven. Neen: hij was saulus niet meer. Saulus was gestorven, toen paulus begon te leven. Saulus was een vervolger der gemeente van christusGa naar voetnoot(†), die waarlijk meende, dat hij, tegen Zijnen naam, vele wederpartijdige dingen doen moest, - die vele heiligen in de gevangenis sloot, en, als zij omgebragt werden, het toestemde, - die hen, door alle Synagogen, dikwijls strafte en dwong te lasteren, en die, boven mate tegen hen woedende, hen, ook buitenslands, vervolgdeGa naar voetnoot(‡). Zoo ver vervoerde hem de verkeerde ijver voor den voorvaderlijken Godsdienst, de ijver zonder verstand. En wie was hij, toen hij nu paulus was geworden? toen hij, op den weg van Damascus, wonderdadiglijk in zijne woede gestuit, en vervolgens, door Gods genade. tot omhelzing van het Christendom gebragt was? Het is waar, wederom een ijveraar, maar geheel anders, dan te voren. Een ijveraar voor het Evangelie, waartegen hij tot hiertoe geijverd had, en die nu tot deszelfs voortplanting overvloedlger arbeidde, dan alle de overige Apostelen. Een ijveraar, doch nu niet meer met blinde drift, maar met verlicht verstand, niet meer met geweld en bitterheid, maar met zachtmoedigheid en liefde, nu niet woedende tegen Joden of Heidenen, gelijk hij tegen de Christenen gewoed had, maar allen alles geworden, opdat hij immers eenigen behouden mogtGa naar voetnoot(§), met broederlijke toegenegenheid des harten jegens allen aangedaan, en dagelijks gebeden tot God opzendende tot aller zaligheidGa naar voetnoot(**). Met één woord: nu geen vervolger meer, maar getroost, om zelf, voor het Christelijk geloof, allerlei vervolging te lijden, zelfs te sterven, gelijk hij er ook den dood om ondergaan heeft. | |
[pagina 507]
| |
Hoe veel verschilt deze paulus van die saulussen onzer dagen, welke, de Joodsche belijdenis met die des Christendoms verwisseld hebbende, hunne Christelijke loopbaan begonnen hebben, met hetgeen, volgens hunne eigene erkentenis, de meeste Christenen voor waarheid houden kwaadaardig te lasteren, hen te schelden en te verdoemen, en, met verstandeloozen ijver, een zaad van tweedragt onder hen te strooijen, hetwelk, zoo het wortel schoot, geene andere vrucht zou kunnen voortbrengen, dan die van bittere partijwoede en vervolging! - Doch keeren wij tot paulus weder. Nooit kunnen wij ons beter denkbeeld maken van de groote inwendige verandering; welke hij, bij zijne omhelzing van het Christendom, ondergaan had, dan door, terwijl wij weten, met welke liefdeloosheid hij, als saulus, was te werk gegaan, den weg te overwegen, welken hij, als paulus, den Corinthischen Christenen, als den uitnemendsten, aanprijst in den tekst. Hij beschrijft dien weg in het volgend hoofdstuk. Het is de weg der liefde, wier aard, wier eigenschappen en wier belang hij hier voorstelt in ettelijke trekken, welke ons even zeer zijn helder verstand als zijne schoone ziel doen kennen: en, daar de weg, welken hij zijnen Corintheren wijst, zoo wel voor ons, als voor hen, de uitnemendste is, om ons ter zaligheid te leiden, moet deszelfs overweging voor ons zoo wel, als voor hen, van het uiterste gewigt gerekend worden. Ik wil u dan hiermede thans bezig houden. Ik wil u de beschrijving der liefde verklaren, welke de Apostel in het volgend hoofdstuk gegeven heeft. - God geve, dat onze beschouwingen over deze Christelijke deugd, door onzen oppersten Leermeester, jezus christus zelven, ons, als, na de liefde tot God, de eerste van alle onze verpligtingen, voorgeschrevenGa naar voetnoot(*), en door onzen Apostel, elders, als de vervulling der geheele wet voorgesteldGa naar voetnoot(†), mogen strekken, om haar gebied in onzer aller harten uit te breiden! | |
[pagina 508]
| |
Het is van belang op te merken, wat den Apostel, tot zijne aanwijzing van den uitnemendsten weg, dien de Corinthische Christenen tot de zaligheid te volgen hadden, dat is, tot zijne lofspraak over de liesde, gebragt heeft. Hetgeen onzen tekst onmiddellijk voorafgaat, kan ons dit leeren. Hij handelde daarin over de gaven en vermogens, welke de Heilige Geest aan de eerste Christenen schonk, van wijsheid, van kennis, van geloof, van gezondmaking, van krachten, van menigerlei talen, van uitlegging. Hij kent aan elke derzelven hare voortreffelijkheid en haren dienst, tot bevordering van algemeen heil en stichting, toe; doch wil, dat de Corinthers, daar toch niet alle die gaven even voortreffelijk waren, en ze aan niemand allen te gelijk te beurt vielen, meest zouden ijveren, om de voortreffelijksten te verkrijgen. Doch hij zegt hun tot slot, dat er nog iets anders was, waarvan Christenen bovenal hun werk moesten maken, en zonder hetwelk alle gaven, hoe uitstekend ook in zichzelve, voor hen, die ze bezaten, niets beteekenden. Dit iets was de liefde, welke zij dan vóór alles moesten najagen. Want (zegt hij nu) al ware het, dat ik de talen der menschen en der engelen sprake, en de liefde niet hadde, zoo ware ik een klinkend metaal of luidende schel geworden: en al ware het, dat ik de gaaf der profetie hadde, en alle verborgenheden en wetenschap wist; en al ware het, dat ik al het geloof had, zoodat ik bergen verzettede, en ik had de liefde niet, zoo ware ik niets. Dit zegt duidelijk, dat geene geestelijke gaven, hoe buitengemeen en verwonderlijk zij mogen zijn, iets wezenlijk voortreffelijks en voor anderen, of voor hare bezitters zelven, nuttigs behelzen, zoo ze niet verzeld zijn van liefde. Gold dit nu de Christenen der eerste eeuwe, welke alleen wonderdadige gaven bezaten, waarop niemand na hen roemen kon; hoeveel meer gold het dan alle Christenen van lateren tijd, en geldt het die van den onzen, die niet dan natuurlijke gaven bezitten! Indien, door den invloed des H. Geestes, vreemde talen te spreken, en het toekomende te voorspellen, - indien van den | |
[pagina 509]
| |
hemel zelf openbaring te hebben ontvangen omtrent dingen, welke voor alle andere menschen verborgen zijn, - indien begiftigd te zijn met een geloof, hetwelk wonderen werkt en bergen verzet, - indien dit alles, zonder liefde, nutteloos en ijdel is, wat kan dan den tegenwoordigen Christen, zonder liefde, die kennis, die wetenschap, dat geloof baten, welke thans eeniglijk voor hem verkrijgbaar zijn? In navolging des Apostels mag thans elk tot zichzelven zeggen: al ware het, dat ik de uitgebreidste taalkunde bezat, mij duidelijker, krachtiger, bevalliger, dan iemand, wist uit te drukken, en, door de voortbrengsels mijner pen, duizenden in verrukking wist te brengen, wat zal het mij baten, zoo ik, in het gebruiken van dit talent, door geene liefde bestuurd worde? Het kan mij, in den grooten dag, waarin God mij van dit gebruik rekenschap af zal eischen, zoo min eenige nuttigheid geven, als het welluidendst geluid aan eenig muzijkinstrument geven kan. Wederom: al ware het, dat ik mij zoodanige kennis van menschen en zaken verkregen had, dat ik over de toekomst, met de meeste waarschijnlijkheid, kon oordeelen, - al ware het, dat ik in alle wetenschap ervaren, in de geheimen van elke kunst doorgedrongen was, - al konde ik, met alle geleerdheid en juistheid, over elk geschil uitspraak doen, in elken twist beslissen, - al ware mijn hoofd vol van de juistste begrippen, en mijn geloof zoo gezond en regtzinnig, als dat van eenen Apostel zelven, - ik ware niets voor God, zoo het mij ontbrak aan liefde. Zonder deze verklaart paulus, in het derde vers, zijn ook de schitterendste vertooningen van milddadigheid en zelfopoffering niets waardig. Al ware het, dat ik alle mijne goederen tot onderhoud der armen uitdeelde, en al ware het, dat ik mijn ligchaam overgave, opdat ik verbrand zoude worden, en ik had de liefde niet, zoo zoude het nuttcloos voor mij zijn. Uit deze woorden blijkt, dat de mildste uitdeeling van tijdelijke gaven en de vrijwillig- | |
[pagina 510]
| |
ste onderwerping aan het zwaarste lijden bestaan kunnen zonder liefde, en dat zij, waar dit het geval is, niets waarachtig losselijks of uitmuntends bevatten, noch eenigzins dienen kunnen, om den mensch welgevallig te maken bij God. Wij zijn gewoon het doen van geschenken aan de armen liefde te heeten, - wij noemen hem martelaar, die om den Godsdienst lijdt. In beide gevallen kan de benaming juist zijn; maar alleen, in het eerste geval, ten aanzien van hem, wien waarachtig medelijden met 's naasten behoefte de hand opent, en, in het laatste, wien waarachtig doel, tot bevordering van Gods eer en der menschen belangen, den dood doet verachten. Wij kunnen derhalve hier wederom, in navolging des Apostels, tot onszelven zeggen: al ware het, dat ik nog zoo veel van mijne bezittingen ten beste gaf, om de behoeften van anderen te vervullen, indien ik het eeniglijk deed met oogmerk om daardoor eenige andere belooning van hen te ontvangen, of mij daartoe bij anderen aan te bevelen, of om bij hen lof te bejagen, en mijne edelmoedigheid alom te doen bewonderen, en geen gevoel van menschelijkheid en liefde daarbij mijne borst verwarmde, zoo zoude ik niets gedaan hebben, hetwelk mij bij God, die mijn hart kent, belooning waardig kan maken. En wederom: al ware het, dat ik, tot verspreiding van godsdienstige waarheid, nog zoo veel belangstelling toonde, - mij nog zoo vele moeite gaf, om anderen van hetgeen ik voor waar houde te overtuigen, niet om hunnen wil, maar om den mijnen, om eenen naam te maken, en als ijveraar voor het regt geloof en als hoofd van eene partij geprezen te worden, en zonder aan de genen, die van mij verschillen, eenige liefde toe te dragen, - het is er zoo ver af, dat mijne werkzaamheid en ijver mij Gode zouden aanprijzen, of mij, in Zijn gerigt, eenig voordeel zouden aanbrengen, dat zij mij integendeel, wegens mijne ijdelheid, mijn onverstand en mijne liefdeloosheid, zullen aanklagen. Zoo stond het dan, naar onzes Apostels uitspraak, met de verdienstelijkheid en nuttigheid van uitstekende begaafd- | |
[pagina 511]
| |
heden en bekwaamheden, en van de schitterendste vertooningen van mededeelzaamheid en heldhaftigheid, zonder liefde. Om nu voorts te toonen, waartoe deze den mensch opleidt, schetst hij haar in een aantal trekken, welke evenzeer haar beminnelijk beeld, als zijn eigen liefderijk karakter, voorstellen. De eerste trek is: de liefde is langmoedig; dat is: hij, die door haren invloed beheerscht wordt, is van eene kalme en bedaarde gemoedsgesteltenis, en laat de rust zijner ziel niet ligt verstoren door de aanleidingen tot ongenoegen, welke hem gegeven worden. - Heeft hij met iemand te doen, die, naar zijne inzage, verkeerd handelt, en dien hij wenscht te regt te brengen, hij toont zich niet aanstonds ontevreden, wanneer hem dit mislukt; hij gedenkt, dat vooroordeel of drift vaak 's menschen verstand zoo verblindt, dat het niet dan allengs overtuigd kan worden, en dat hebbelijke verkeerdheid doorgaans het hart zoo stug maakt, dat het niet dan moeijelijk en met den tijd gelenigd en tot betere handelwijs gebragt wordt, en dat slechte gewoonte, zelfs dan, wanneer men ze wil afleggen, nog lang den strijd met de deugd uithoudt, en in de worsteling niet zelden overwinster is. Hij denkt dus: hetgeen ik heden niet verkrijgen kon, verwerf ik ligt morgen of overmorgen; hij houdt aan; hij geeft den moed niet op, vóór dat hij genoegzaam overtuigd is, dat hij te vergeefs arbeidt; en ook dan nog, als hij van verdere moeite afziet, houdt hij niet op, voor den onwilligen het goede te blijven wenschen, de algemeene menschenliefde voor hem te behouden, en, waar het oorbaar is, of de nood het eischt, hem daarvan bewijzen te geven. - Een zelfde gedrag houdt hij, ten aanzien van den genen, die hemzelven onmiddellijk beleedigt of verongelijkt. Hij stuift niet aanstonds in drift op, noch neemt terstond toevlugt tot zulke middelen, zelfs van verdediging, welke hem, naar strikt regt, geoorloofd zijn, maar die den beleediger zouden krenken. Neen: hij blijft gematigd, verdedigt zich met bescheidenheid, poogt, met alle zachtzinnigheid, van het onge- | |
[pagina 512]
| |
lijk, dat men hem aandoet, te doen blijken. Slaagt hij daarin niet, gaat men in zijne kwade gezindheid jegens hem voort, hij echter komt tot geene gestrenge maatregelen, vóór dat pligt hem die gebiedt, vóór dat hetgeen hij aan zichzelven of anderen volstrekt schuldig is hem daartoe opeischt; en dan echter verschoont hij ook den ergsten vijand zoo veel hij kan, doet hem zijn onbescheid zoo ligt mogelijk boeten, en vergeet nooit, dat hij mensch is, noch weigert vervolgens, te zijnen aanzien, aan de eischen der menschheid gehoor te geven. Want (tweede trek in 's Apostels beschrijving) De liefde is goedertieren; zij opent het hart voor alle zachte, teedere, goedwillige aandoeningen. - Wilt gij weten, welke haar hoogste wellust is? Geen andere, dan die, om, zoo ver haar vermogen reikt, even als God, vreugde en geluk rondom zich te verspreiden, en elk alle die genoegens des levens te doen genieten, waarvoor hij vatbaar is. Hoe meer gelegenheid zij daartoe vindt, hoe gelukkiger zij is voor zichzelve. Elk te dienen, elk te verpligten, is haar welbehagen. Ellende en droefheid te zien, grieft haar met weedom; van die zelf te veroorzaken, heeft zij het diepste afgrijzen. Gij zijt mensch; gij zijt in verlegenheid, gij zijt in behoefte, gij zijt in droefheid, gij zijt in gevaar, en zij heeft het vernomen. Ziet daar al, wat noodig is, om haren ijver op te wekken, om u met raad, met bijstand, met vertroosting, met alle mogelijke hulp te gemoet te snellen: want wat zou dien ijver beperken? Zou zij goedertieren genoemd kunnen worden, zoo zij iemand, dien zij helpen kon, aan zichzelven overliet? Neen: hare goedwilligheid heeft geene andere grenzen, dan die, welke zij, met den besten wil, niet overschrijden kan. Zij lijdt, waar zij ziet lijden, en, waar zij geen lijden afweert, is het, omdat het haar daartoe aan vermogen mangelt. Ten derde: de liefde is niet afgunstig. - Dat een nijdigaard zijne ziel kwelle over de voordeelen, welke hij ziet, dat een ander boven hem bezit, over de welvaart, welke hij boven hem geniet: de liefderijke man, schoon | |
[pagina 513]
| |
hij moge wenschen, dat hij even gelukkig mogt zijn, misgunt echter aan niemand zijn voorregt. Het is God, denkt hij, die den een' boven den anderen beweldadigt. Mag ik daarover morren? Mag ik het mijnen naasten, als eene schuld, toerekenen, dat hij, in den tijd, een grooter gunsteling des Hemelschen Vaders schijnt, dan ik? Ben ik dan ook Zijn kind niet? Ben ik dan ook door Hem niet onverdiend beweldadigd? Wacht mij dan ook de erfenis der hoogste gelukzaligheid niet, als ik mij die, door Zijnen wil te doen, en door mij aan Zijn welbehagen te onderwerpen, waardig make? - Verre dan zij het van mij, iemand te benijden! Ik wil mij integendeel verheugen over al, wat des naastens genoegen bevordert, gelijk ik mij bedroef over al, wat hem leed verwekt. Streve mij te boven of voorbij, wie wil, ik zal het met gelatenheid en blijdschap zien. Mijne éénige eerzucht zal zijn, dat niemand mij voorbijstreve in godsvrucht, in deugd, in liefde. De vierde trek is: liefde handelt niet ligtvaardig, en is niet opgeblazen. - Schoon het op zichzelf waarachtig is, dat liesde te omzigtig is, om iets, zonder behoorlijk overleg, ter hand te slaan, en zich te wagen, om, door onbedachtzaamheid, iets te verrigten, hetwelk den naasten zou mogen schaden, het is echter, naar het oordeel der beste Uitleggeren, dit niet, hetwelk de Apostel hier wil te kennen geven. Hij wil veeleer uitdrukken, dat liefde afkeerig is van dien eigenwaan, die den mensch zichzelven, op hetgeen hij meent boven anderen te bezitten, doet verheffen, - hem doet roemen op hetgeen hij van God ontvangen heeft, alsof hij het niet ontvangen had, - hem zijn' eigen lof doet vermelden, en stoffen op zijn vermogen, zijn aanzien, zijne bekwaamheden, enz. Dit staat dan in onmiddellijk verband met zij is niet opgeblazen, en wordt dus daarmede, te regt, te zamen gevoegd. De zin is dan: liefde is nederig, en wacht zich, om den naasten te beleedigen, te vernederen en te bedroeven, door hem te doen opmerken, hoe verre zij boven hem verheven is, en hem zijne minderheid te doen | |
[pagina 514]
| |
gevoelen. Zij verbergt veeleer hare meerderheid, al is het ook, dat zij die gevoelt, en voor zichzelve niet verhelen kan; zij erkent in elken mensch zijne goede hoedanigheden; door ootmoedigheid acht zij gereedelijk eenen anderen uitnemender dan zichzelve, en ziet niet zoo zeer op het hare, als op dat eens anderenGa naar voetnoot(*). Er volgt, in de vijfde plaats: zij handelt niet ongeschiktelijk. - Wat zij doet, doet zij met minzaamheid, met aangenaamheid, met welgevalligheid. Zij verpligt de genen, welken zij dienst doet, op eene dubbele wijze, zoo door hetgeen zij doet, als door de wijze, waarop zij het doet. Men vindt menschen, die inderdaad weldoen, maar niets toonen te verstaan van de kunst, om het zoo te doen, als liefde het vordert, en die, door de wijze, waarop zij het doen, doen twijfelen, of liefde er hen toe opleidt. Gij zijt in nood; gij zoekt hen aan om hulp: zij verleenen u die; maar gij moet, ten zelfden tijde, hun onbescheid verduren, menig hard woord van hen hooren, en gij wordt geholpen als iemand, die hunnen bijstand onwaardig is. Voorwaar, zoo men iets ongeschikt handelen kan heeten, het is dit, en niets is verder verwijderd van hetgeen liefde eischt en inboezemt! Liefde doet goed, zoo als de Hemelsche Vader, die eenen iegelijk mildelijk geeft, en niemand verwijtGa naar voetnoot(†). Zij grieft niemand. Heeft zij eenige vermaning te doen, zij doet ze met bescheidenheid. Niemand harer beweldadigden verlaat haar met ongenoegen. Zij boezemt elk hunner genegenheid en achting, niemand ontevredenheid en wrevel in. Zij verbeurt alle aanspraak op dankbaarheid niet, door hare onbillijkheid. En zoo handelt zij in alle gevallen. Zij beleedigt nooit iemand met woord of daad; zij spreekt niemand ooit met onbescheid toe; zij geeft aan niemand ooit moedwillig aanstoot of ergernis; zij eerbiedigt elks bijzondere gevoelens, staat de haren voor met zachtzinnigheid; waar zij zich verpligt acht te wederspreken, verbittert zij niemand; waar zij niet overtuigen kan, | |
[pagina 515]
| |
zwijgt zij; in alle onverschillige dingen schikt zij zich gereedelijk naar anderen, en onderscheidt zich nooit door dwaze stijfhoofdigheid; met één woord, ten aanzien zelfs van vijanden wil zij niets doen, wat door Rede of Godsdienst onwelvoegelijk geacht kan worden. Er volgt, in den tekst: zij zoekt zichzelve niet. - Wij hebben het reeds gehoord: niet om loon of wedervergelding te ontvangen, niet om ijdele eer te bejagen, niet om hare tijdelijke belangen te bevorderen, is het, dat zij weldoet. Hare inwendige goedheid is hare eenigste drijsveer. Haar eenigst doel is niet haar eigen nut, maar het nut van anderen; en zij zou weldoen, al ware het ook, dat daaraan geene belofte van vergelding, in beter leven, gedaan was. Zij is tevreden met de overtuiging, dat zij haar' pligt doet, dat zij leed verzacht, smart vermindert, geluk verspreidt; het genoegen, de zelfvoldoening, welke zij daarvan geniet, is haar loons genoeg, acht zij zaligheid; en zij dankt God vurig, dat Hij haar de gelegenheid en de middelen verleent, om die te kunnen smaken. De zevende trek is: zij wordt niet verbitterd. - Gelijk zij niet ligt eene beleediging opneemt, op kleinigheden geen acht slaat, en zelfs bij groote verongelijkingen traag is tot toorn, zoo gedoogt zij ook niet, dat de zon over dezen haren hartstogt ondergaGa naar voetnoot(*). Hare zachtzinnige geaardheid maakt het onmogelijk, dat eene onstuimige drift lang over haar zou heerschen, eene liefdelooze aandoening (en wat is verbittering anders?) lang in haar zou huisvesten. Neen: wordt zij eens door dezelve onverhoeds verrukt, zij keert spoedig tot hare kalmte weder. Zij vergeeft, gelijk God, in christus, ons vergeven heeftGa naar voetnoot(†), en haar vurigste wensch is verzoening. Kan zij tot deszelfs vervulling niet komen, het doet haar diepe smart. Maar wrokken wil, wrokken kan zij niet. Geene aanhoudende ontevredenheid kan zij gedoogen, dat hare rust en haar genoegen verstore. Haten | |
[pagina 516]
| |
kan zij den bittersten vijand niet. Zij wil, zoo veel mogelijk, vergeten, wat leed men haar gedaan heeft; en van kwaad met kwaad te vergelden gruwt zij, maar zij wil het, zoo veel zij kan, zoo veel haar vijand zelf het gedoogt, vergelden met goed. Liefde denkt, al verder, geen kwaad; dat is, zij is niet achterdochtig. - Zij beschouwt, hetgeen de naaste doet, steeds in het gunstigste licht. Zij vermoedt niet ligt bij hem kwade oogmerken. Zij legt zijne woorden en daden op het voordeeligst uit. Zelfs als hij misdoet, bedenkt zij alle mogelijke verschooning voor hem, en neemt veel liever aan, dat dwaling of vooroordeel hem verbijsterde, overijling of drift hem vervoerde, dan dat hij moedwillig en met boos opzet zondigde; en niet, dan nadat haar van zijne kwaadaardigheid of kwade trouw ten duidelijkste gebleken is, houdt zij zich overreed van zijne ondeugd. - Kent gij den man, die, in het beoordeelen van anderer zedelijke bedrijven, steeds op vermoedens en verdenkingen afgaat, die schaars iets wezenlijk goeds in hen onderstelt, gaarne hunne deugd voor schijndeugd, hunne godsvrucht voor geveinsdheid, hunne dwaling voor moedwillige verloochening van waarheid houdt, zoo kent gij eenen slechten liefdeloozen, die gaarne aan anderen de achting weigert, welke hij overtuigd is zelf niet te verdienen, die zich niet verbeelden kan, dat anderen vrij zijn van zijne snoode gebreken, die, om voor zijn eigen beeld niet te schrikken, hen even zwart aan zich voorstelt, als hij weet zelf te zijn. Liefde verblijdt zich ook niet in de ongeregtigheid, maar zij verblijdt zich in de waarheid. - Zich in ongeregtigheid verblijden! Niets is met het karakter der liefde onbestaanbaarder, dan dit. Daar zij aller menschen zaligheid wenscht, zou zij zich daar kunnen verheugen, als zij ziet, dat zij, door ondeugd, moedwillig zichzelven verderven, en de heerlijke vermogens misbruiken, welke God hun schonk, om zich voor eeuwig gelukkig te maken? Daar haar elk tijdelijk onheil, dat den naasten overkomt, leed verwekt, zou haar daar integendeel | |
[pagina 517]
| |
de diepste smart niet de ziel beroeren, als zij ziet, dat hij zich in het hoogst mogelijk, in eindeloos onheil stort? Ja, gewisselijk: niets is in staat, om haar meer te bedroeven. - Van den anderen kant: zij smaakt geen levendiger vreugde, dan wanneer zij deugd en waarheid ziet zegepralen en haar gebied uitbreiden. Zij juicht, als de Engelen, bij de waarachtige bekeering van elken zondaar, en looft den Hemelschen Vader over elk loffelijk, deugdzaam bedrijf, waarmede zijne kinderen Hem verheerlijken, over elken stap, welken de mensch voorwaarts doet in het rijk van zedelijke en godsdienstige waarheid. - Beoordeelt hieruit het hart, Toehoorders! van hen, die vermaak vinden in het hooren vertellen, of zelf verbreiden, van des naasten schande, wien het verheugt, als zij hem zich, door wanbedrijf, ten toon zien stellen, of die behagen scheppen, om hem overal, door leugen en laster, te benadeelen, hem snoodheden te last te leggen, waaraan hij nooit schuldig was, zijne gebreken schandelijk te vergrooten, en hem alomme tot een voorwerp van elks afgrijzen en verachting te maken, of daartoe alle die dingen te openbaren, welke de Apostel nu verder zegt, dat de liefde bedekt. Haar karakter is, namelijk, juist het tegengestelde van dat, hetwelk ik daar geteekend heb. Zij toch poogt steeds des naastens eer te handhaven, en hem voor schande te bewaren. Vindt zij iets in hem te berispen, zij onderhoudt hem daarover in het verborgen. Wordt hij, in haar bijwezen, gelasterd, zij neemt bescheidenlijk zijne verdediging op zich. Zij spreekt gaarne van het goede, dat in hem is; van het kwade houdt zij een diep stilzwijgen: waar men het liefdeloos vergroot, stelt zij het in minder ongunstig licht, en brengt er al de verschooning voor bij, welke waarheidsliefde gedoogt; en van hetgeen zij zelve slechts ontdekt moge hebben, spreekt zij nooit één woord, ten zij nood en pligt haar dwingen, om anderen te waarschuwen van op hunne hoede te zijn. Voorts gelooft zij gaarne het goede van anderen, zoo lang haar van het kwade niet overtuigend is gebleken; en waar zij geen' | |
[pagina 518]
| |
genoegzamen grond van geloove heeft, hoops zij steeds het beste: want (zegt de Apostel) Zij gelooft alle dingen; zij hoopt alle dingen. - Van hare eigene braafheid bewust, neemt zij niet ligtvaardig aan, dat anderen geheel slecht zijn. Zij kan niet gelooven, dat het menschdom, over het geheel, zoo boos is, als zwartgalligen het zich voorstellen. Zij vindt zich liever bedrogen in haar te gunstig, dan in een te ongunstig oordeel over den naasten. Liever acht zij duizenden hooger dan zij verdienen, dan dat zij één eenigen beneden zijne waarde schat. Wie aan de beterschap eens slechten moge wanhopen, zij onderstelt altoos derzelver mogelijkheid, en hoopt, dat hij tot het pad der deugd zal wederkeeren. De vermaning staat haar altijd even levendig voor den geest: oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt, als de waarschuwing: met welk oordeel gij oordeelt, zult gij geoordeeld wordenGa naar voetnoot(*). Eindelijk: de liefde verdraagt alle dingen. - Moet zij leed verduren, omdat zij haren pligt deed, zij lijdt het geduldig, en verzet zich niet, zoo andere pligten het niet gebieden. Wordt haar goeddoen beschimpt, bespot, gelasterd, zij getroost het zich. Valt men haar daarom kwaadaardig aan, wordt zij er om mishandeld en gefolterd, moet zij er zelfs het leven om laten, zij ondergaat het alles, zonder één oogenblik haar karakter te verzaken; hare bescheidenheid wordt, onder al haar lijden, aan eenen ieder bekendGa naar voetnoot(†). Hare beulen zelf kunnen haar geen hard woord tegen hen afpersen. Zij vormt den held, den echten martelaar, en elk groot en doorluchtig karakter. Zoo beschouwen wij haar in Hem, wiens voorbeeld ons allen ter navolging is voorgesteld, in onzen Heer jezus christus, die voor het heil des menschdoms stierf. Zoo zien wij haar in elk der groote mannen, die moedig in Zijn voetspoor traden, en inzonderheid in onzen paulus, die, om de voortplanting van het geloof in Zijnen naam, even als Hij, zich aan veelvuldig lijden | |
[pagina 519]
| |
onderwierp, en het kruis verdroeg, en de schande verachtteGa naar voetnoot(*). Na aldus alle de eigenschappen en kenmerken, en alle de gezegende uitwerkselen der liefde opgesomd te hebben, kroont de Apostel zijne beschrijving met het bijvoegsel: de liefde vergaat nimmermeer. - Na hem, dien zij bezielde, gedurende zijn leven versierd te hebben, verlaat zij hem niet bij zijn sterven. Zij stijgt met hem ten hemel, om er, gedurende alle eeuwigheid, een voornaam deel van zijne volmaaktheid en zaligheid uit te maken. Wat is, in dit opzigt, bij haar te vergelijken? Alle gaven en bekwaamheden schieten, bij die vergelijking, oneindig te kort. Profetiën, zegt de Apostel, zullen te niet gedaan worden, talen zullen ophouden, kennis zal te niet gedaan worden. Wanneer, in de eeuwigheid, al het toekomende in de uitkomst zelve wordt opgelost, vervalt alle voorspelling; wanneer alle geesten onmiddellijke gemeenschap zullen hebben met elkander, zullen zij geene talen meer behoeven; de gebrekkelijke kennis, welke wij hier bezitten, zal eindigen in de volkomene, welke wij hier boven verkrijgen zullen. Want (gaat hij voort) hier kennen wij slechts gedeeltelijk, en profeteren wij (verklaren wij de toekomst) slechts gedeeltelijk; maar, wanneer het volmaakte zal gekomen zijn, zal hetgeen slechts gedeeltelijk was te niet gedaan worden. Toen ik een kind was, sprak ik als een kind, was ik gezind als een kind, overleide ik als een kind; maar, wanneer ik een man geworden ben, heb ik te niet gedaan hetgeen eenes kinds was, - heb ik mijne kinderlijke taal, gezindheden en begrippen met die van een volwassen en beter onderrigten mensch verwisseld. Zoo lang wij ondertusschen hier zijn, zijn wij, ten aanzien van onze kennis, in vergelijking met die der eeuwigheid, nog niet meer dan kinderen: want wij zien nu, door eenen spiegel, in eene duistere rede: dat is: hetgeen wij nu zien, zien wij slechts zeer onvolkomen, even als iemand, die de dingen door een duister glas ziet; maar dan zul- | |
[pagina 520]
| |
len wij zien aangezigt tot aangezigt, - van nabij en met verhelderde oogen van den geest. Nu ken ik slechts ten deele; maar alsdan zal ik kennen, gelijk ik zelf gekend ben. En nu blijven wel geloof, hoop en liesde, deze drie; maar de meeste van deze is de liefde: want ook geloof zal hierna opgelost worden in weten, hoop in genot, maar liefde zal eeuwig blijven, - geloof en hoop dienen ons, om ons ter zaligheid te leiden; maar, als zij er ons toe gebragt zullen hebben, zullen zij terstond verdwijnen; doch de liefde voert ons niet slechts tot het geluk des eeuwigen levens, maar zal er ook een voornaam deel van uitmaken, en even eeuwig zijn als dit.
Dus hebben wij des Apostels heerlijke beschrijving van de Goddelijke deugd der liefde verklaard en uitgebreid. Laat ons, uit hetgeen gezegd is, leeren: Vooreerst, ons te wachten voor de dwaling, waarin de Corinthers gevallen waren, welke, zoo het schijnt, zoo zeer waren ingenomen met bewondering van geestelijke gaven, dat zij geen genoegzame acht gaven op hetgeen die allen zeer verre overtrof, de liesde. Ik vrees, dat niet weinigen onzer alzoo mede, in de beoordeeling, zoo van onszelven, als van anderen, dikwijls meerderen prijs stellen op de begaafdheden van het verstand, dan op de goedheid van het hart. Wij beschouwen vaak den man van uitnemende schranderheid en kennis, die zich vele wetenschap van Goddelijke en menschelijke zaken heeft verkregen, en de gaaf bezit van wèl spreken, en van, over allerlei onderwerpen, geleerd, krachtig, sierlijk schrijven, als iets ongemeens; en echter, als het dien ongemeenen man mangelt aan liefde, is hij niets voor God, en kunnen zijne groote talenten hem misschien alleen dienen, om te meer kwaad te stichten in de maatschappij. Misschien gebruikt hij zijn vernuft en zijne welsprekendheid slechts, om de genen, welke met hem zijn ingenomen, tot hunne schade te vermaken, en voor zichzelven voordeel of toejuching te behalen, - om het oor van zedigen te kwetsen, onnoozelen te bedriegen, onregt voor te staan, onschuldi- | |
[pagina 521]
| |
gen te lasteren, twist en tweedragt te zaaijen, den voortgang van kennis en verlichting te stuiten, den menschelijken geest aan banden te leggen, en tot de duisternis en de verkeerdheden van vroegere eeuwen terug te voeren. In dit geval is hij, naar de uitspraak van Rede en Godsdienst, en voor de regtbank des Allerhoogsten, minder dan niets, en staat hij eindeloos beneden elk liefderijk man, die, met gemeen menschenverstand, opregtelijk ijvert, om de wereld dienst te doen, en al het goede te verrigten, dat hij kan. Wij mogen, ten tweede, aanmerken, dat geloof alleen niet genoeg is ter zaligheid. Al te velen schijnen nog het wezen van den Godsdienst te stellen in een geloof, dat zij regtzinnig noemen, schoon duizenden, die even bevoegd, als zij, zijn, om er over te oordeelen, het wederspreken; zij wanen, dat zij, zoo zij dat geloof bezitten, niets meer behoeven, om zich van Gods gunst en het eeuwig leven verzekerd te houden: doch hier hebt gij de duidelijke verklaring van onzen, door jezus zelven onderwezen en door Gods geest verlichten, Apostel: Wanneer gij al het geloof hadt, zoodat gij bergen verzetten kondt, en gij hadt de liefde niet, zoo waart gij niets. Ten derde: daar de Apostel ons verzekert, dat wij in deze wereld niets, dan slechts gedeeltelijk, kennen, en dat wij alles slechts onvolkomen, en als door een duister glas, zien, (en wij moeten allen erkennen, dat het licht, waarin wij hier leven, slechts zwakke schemering is bij het licht, dat, in de eeuwigheid, ons verstand bestralen zal) hoe kan het daar in het hart eens Christens opkomen, dat hij tegen andere Christenen, om verschil van godsdienstige begrippen, in woede ontstoken wordt? De verstandigste onder ons kan niet zeggen, dat het verschil tusschen hem en zijnen broeder een verschil is tusschen een' kundigen en onkundigen, en niet tusschen twee, die slechts in doling verschillen. Zoo men ooit regt heeft, om iemand een dwaalgeest of ketter te heeten, hij ver- | |
[pagina 522]
| |
dient dien naam, vóór alle anderen, die, als Christen, de liefde voorbijziet en verzaakt. Eindelijk: de beste vrucht, welke wij van het gesprokene mogen wegdragen, is, dat wij er zelve tot aankweeking van liefde in ons hart, en betrachting van liefde in ons gedrag, door worden opgeleid. Laat ons onderzoeken, hoe veel of weinig wij van deze voortreffelijkste aller deugden bezitten, door te overwegen, van welken invloed zij tot hiertoe geweest is op onze gezindheden en onzen wandel. Om overreed te zijn, dat zij mij in de behoorlijke mate eigen is, is het niet genoeg, dat ik van mijnen overvloed aan behoeftigen mededeel: want dit kan ik doen, om vertooning te maken en een' goeden naam te verkrijgen. Het is dan van belang voor mij, te onderzoeken, of ik niet slechts milddadig, maar waarachtig edelmoedig ben; of ik weldoe, niet uit lage beginselen, maar uit wezenlijke goedwilligheid. Ben ik langmoedig, wanneer ik beleedigd word, en het in mijne magt heb, om den beleediger zijn ongelijk betaald te zetten? Ben ik vrij van nijd, ten aanzien van allen, die iets boven mij vooruit hebben, hetwelk voor mij onverkrijgbaar is? Heb ik mij geene ijdele zelfverheffing te wijten op het weinige goede, dat ik meen te bezitten? Tracht ik mijnen naasten dienst te doen uit zuivere genegenheid, zonder mij daarbij eenig regt over hem aan te matigen, dat mij niet toekomt? Bedoel ik steeds meer wel te doen, dan daardoor te verpligten, of er om geprezen te worden? Vervoert de drift mij niet, als men mij eenig ongelijk aandoet? Koester ik niet ligt kwade vermoedens van mijnen evenmensch? Verheug ik mij nooit in zijn leed of zijne schande? Verblijd ik mij integendeel in zijnen voorspoed en zijne verdiensten? Zoo ik, om zijnentwille, niet schroom, mij aan gevaren bloot te stellen, en zelfs voor hem lijden te verduren, bezit ik ware liefde, en in haar datgeen, hetwelk eeuwig blijft. En ben ik daarvan verstoken, zoo moge mijne kennis zoo groot, mijn geloof zoo gezond en zoo sterk, en mijne hoop zoo vol van vertrouwen wezen, als zij wil; dit alles | |
[pagina 523]
| |
zal mij van geene nuttigheid zijn, en ik ben niets; - mijn geloof en mijne kennis zullen mij, in Gods grooten dag, niets baten, en mijne hoop zal eindigen in wanhoop; waarvoor God ons allen genadig behoede! Amen! |
|