Vadervreugde.
O, ik ken u, hoogst genot van 't leven,
Tegenwigt der slagen van het lot!
Alle vezels doet uw wellust beven;
Alle denkkracht heft ge omhoog tot God;
Met een' lach versiert gij wang en kaken;
Tranen perst gij manlijke oogen uit; -
Wèl is 't hem, die uw geluk mag smaken,
Vadervreugd! die heemlen ons ontsluit.
Mij, o God! mij is die vreugd geschonken;
Ik ben rijk; geen Vorst kan 't meerder zijn;
Op zijn' schedel kan geen rijkskroon pronken,
Schooner nog dan de echtkroon op den mijn'.
Komt bijeen, zit allen om mij neder,
Vruchten van eene onbesmette trouw;
Komt bijeen, opdat ik, trotsch en teeder,
Al mijn' rijkdom met een' wenk aanschouw'!
In uw' blik mag ik mij zalig lezen,
Bloeijend kroost, uit reinen schoot geteeld:
't Is mijn beeld, dat spiegelt in uw wezen;
't Is mijn ziel, die in uwe oogen speelt.
Hooger dos komt op de schepping dalen,
Als uw stem mij vleijend Vader noemt;
Schooner dan zijn mij de zonnestralen,
Zoeter dan is de adem van 't gebloemt'.
Vier het uit, uw kozend minbetoonen,
Eerstling, die mij trotsch maakt en verheft!
Aan mijn hart, o tweede mijner Zonen,
Staamlende onschuld, die mij streelt en treft!
Gij ook, die, met waggelende schreden,
Voor het eerst de onzekre voetjes rept;
En gij, pas ter wereld ingetreden,
Zuigling, die den moedernektar lept!
Aan mijn hart, gij schoonst bouquet van rozen,
Viertal Zonen, die Gods gunst mij gaf!
Lust en blijheid doen uw wangjes blozen,
Hemelval stroomt van uw lipjes af.
Wierde ook heel de vreugdekelk geledigd,
Aan mijn hart toch, dat ik u omvang'! -
Heb ik, God, nog wenschen onbevredigd?
Voel ik meer dan liefde en lofgezang?
| |
Weg een lot, door d' onspoed nooit verbitterd;
Weg een leven, dat geen zorgen tilt!
Den Satraap zij, van de weelde omschitterd,
Elk verlangen, eer het rijpt, gestild.
Waar gelijk verdriet en voorspoed wegen,
Dáár slechts bloeit een nameloos geluk.
Dank, o God! Het leed verhoogt den zegen;
Dubbel is 't genieten na den druk.
Stroom en bruis door pols en adren henen,
Reine vreugde, die mijn ziel vervult!
Al 't voorheen is uit mijn' geest verdwenen;
Al 't aanstaande in morgenglans gehuld.
Leefde ik wel, bij 't doel- en rustloos jagen
Naar een schijnschoon, vlugtig als de wind?
Is mijn aanzijn eerst dit uur voldragen,
Nu ik viermaal me in mijn kroost hervind?
Viermaal, treffend denkbeeld, viermaal Vader!
Knielen kan ik, maar 't bezingen niet.
O, treed toe, geliefde Gâ! o, nader,
Deel een wellust boven taal en lied!
Schoon zijt ge en verheven door uw trouwe;
Maar gevoelt ge, als ik, dit oogenblik?
O, gij zijt, bij God beminde Vrouwe,
Viermaal Moeder, - viermaal Vader, ik!
Ja, gij voelt het; uwe tranen leken;
Spraakloos weent ge; uw denkkracht is verplet;
Ja, gij voelt als ik; uw tranen spreken, -
God verstaat ze, - uw tranen zijn gebed.
Kom, wie 't zegt: ‘geen heil is hier te vinden,’
Vlieg tot ons, uw' kwaden geest voorbij;
Viermaal ben ik - draagt het voort, o winden!
Viermaal Vader, - viermaal Moeder, zij!
Arme dwaas, die aast op zinvermaken,
Vlug van wiek, met kruipend leed geboet!
Kom en zie, wien reiner drift doet blaken,
't Vlakke leed met diep genot vergoed! -
Voelt het, aan mijn' boezem vastgedrongen,
Zonen, dat ik Vadervreugde ken!
Vangt het op, verhaalt met duizend tongen,
Echo's, dat ik viermaal Vader ben!
22 Junij, 1825.
c.g.w.
|
|