Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1825
(1825)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 493]
| |
landsch karakter in echte menschenliefde en weldadigheid; en hoe groot het onheil ook zij door den jongstgeledenen ongehoorden watervloed, het was niet te groot voor het Nederlandsche hart, hetwelk met de meest onbekrompene hulpvaardigheid toesnelde ter leniging en verzachting, geheel de waarheid der heilige uitspraak: het is zaliger te geven, dan te ontvangen, gevoelde, en geene grootere smart nu heeft, dan dat het alles niet herstellen, immers de tranen over de dooden niet droogen kan. Zoodanige buitengewone rampen vorderen spoedige deelnemende hulp; en wij beklagen den mensch, die bij dezelve niet geeft met eene onbekrompene hand, en niet iedere angstvallige berekening ter zijde zet. Wij gelooven aan eene vergeldende voorzienigheid Gods, en zijn volkomen gerust, dat niemand door deze nu betoonde hulp in den nood zich wezenlijk zal verarmen. Wij beklagen den mensch, die, om welke bedenkingen dan ook, nu zijne hand gesloten hield, en niet deed zoo veel als, ja bijna meer dan hij kon. Wij willen ook gelooven, zoodanige Nederlanders waren er maar weinigen; wij willen hen niet kennen; er is één, die hen kent, en die hen naar zijne liefde - deze gedachte is hier inderdaad ontzaggelijk - rigten zal. Dan, deze en iedere soortgelijke meer algemeene of bijzondere ramp nu ter zijde gesteld, zoo kan ik toch niet zeg gen, dat ik met de weldadigheid, zoo als ik die dagelijks zie beoefenen, en ook zelf beoefen, zeer tevreden ben, of die onder onze beste deugden stel. Zeker schrijver noemt haar (en wij vragen, voor hem, onzen lezeren verschooning, bij het min kiesche, schoon regt naïve, der uitdrukking) eene snotterige deugd; en ik moet het toestemmen, dat zij bijna geenen beteren naam verdient, omdat zij niet alleen doorgaans door het morsige en gescheurde kleed, door den temenden toon en het gesn. t en gekw .l der armoede wordt gaande gemaakt en uitgelokt, maar - is het dan ook eene zoo groote zaak en eene deugd, dat een rijke eenen driegulden uit zijn' zak of zijne kas mobiel maakt? Dit kost hem immers moeite noch opoffering. Ik stel er weinig in, dat ik zelf zoo dikwijls geef, omdat een natuurlijke afkeer van het zien van ellende mij onwillekeurig in den zak doet tasten; - ik hecht in het geheel geene waarde aan de zesthalven of dubbeltjes, die ik in de publieke schalen leg, omdat ik dezelve welstaanshalve niet voorbij kan zenden; dit is volstrekt | |
[pagina 494]
| |
geene deugd; ook niet, dat ik den onbeschaamden bedelaar van mijn persoon of huis afhoude, door hem eenige centen toe te werpen. Het is misschien wel goed voor de maatschappij; de arme ontvangt dat toch, en ook de tapper, die zulk geld welligt al spoedig in den zak heeft, vaart er wèl bij; maar zoodanige giften hebben volstrekt geene zedelijke waarde. Som ik deze giften eens op, waarschijnlijk al veel aan onwaardigen gegeven, of althans gegeven zonder behoorlijk onderzoek, hoezeer heb ik mij dan niet bezondigd ten aanzien van hetgeen ik aan wezenlijk armen en ongelukkigen doen kon en doen moest! Gewis denkt menigeen te dezen eenstemmig met mij. En echter de armoede is groot, vermeerdert nog dagelijks, en moet worden verholpen. Koophandel en fabrijken kwijnen; en wat moet het gevolg zijn, zoo men niet helpt, en de armen, met of zonder hunne schuld, eindelijk tot wanhoop komen? Maar laat ik hier afstappen, en liever eenen zonderlingen droom verhalen, dien ik eenige dagen geleden gedroomd heb, en waartoe mij het een en ander, den vorigen dag ontmoet, en niet geheel vreemd van hetgeen ik nu zeide, de natuurlijke aanleiding gaf. Ik was den vorigen dag dan aangesproken om eene aalmoes door een' verarmden visscher, die niets dan visschen geleerd had; door een' schipper, wien de stoomboot alle zijne passagiers en vrachten ontnam; door een' huurkoetsier, met wiens bestaan de diligence was weggereden; door een' verloopen doctor, wien de lapzalvers (een zijner respective collega's beweert, de koepok), een' kaarsenmaker, wien het gaslicht, een' pijpmaker uit Gouda, wien de cigaren, eenige boeren, wien de belastingen en de spotprijs der granen, en nog een aantal anderen, wien het een of ander het eerlijk brood ontnam. Mijn paruikmaker had mij ook al dien dag geklaagd, dat zijne kunst om brood liep. Kortom, ik zag geheel dien dag geen enkel vergenoegd gezigt, dan dat van eenen keurslijfmaker, die nu onlangs, door den smaak van eenige dames, om hare welgemaaktheid en gezondheid voor zijn ambacht op te offeren, den besten moed had opgevat. Door deze menigte van verarmden was mij zoo veel gevraagd, en ik had zoo veel gegeven, dat ik eindelijk geen' stuiver meer in den zak had voor eene arme weduwe, die, bij al haren ijver, zich en hare acht kinderen niet dan met tranen voeden kon. | |
[pagina 495]
| |
Hoe vele en hoe velerlei ellende! zeide ik bij mijzelven; en waar moet dit eindelijk heen? Met deze gedachte viel ik van vermoeidheid in slaap. Maar waarschijnlijk raakte ik, naar aanleiding van alle dien dag gehoorde klagten, aan het droomen; en de Goudsche pijpmaker bragt mij, zonderling genoeg, in het denkbeeld, dat ik naar Gouda moest. In mijnen droom was ik in eene trekschuit, de éénige, die ik vernam, dat nog in het veer was, en die men aanhield om de zeldzaamheid. Ik was de éénige passagier, en arriveerde met dat oude vaartuig, langzaam genoeg, aan eene stoomstad. Het was reeds donker, en de poort al toe. Op het aankloppen, intusschen, vloog de poort open, zonder eenige menschelijke hulp, door middel van stoom; en nu las ik, (het was met groote letteren geschreven) dat men het poortgeld in eene daar hangende bus werpen moest; dit deed ik voor mij en den kruijer, die mijn' reiskoffer droeg. Het gaslicht brandde helder op de straat, en bij hetzelve kon ik mijnen kruijer eens opnemen. Maar hoe verbaasde ik! Zijn zonderling afgemeten stap had reeds mijne aandacht getrokken; maar ik zag nu, hij was geen menschelijk wezen, maar een houten man, en werd door stoom bewogen. Op de zoo gewone vragen van den reiziger kon hij antwoorden; en, ofschoon hij voor het overige doof was, deed hij mij echter de gewone diensten. Hij zette mijn' koffer neder op de stoep van een logement op de markt, stak mij den houten arm toe om het draagloon, en legde dien arm toen op zekere bus, vanwaar het geld van zelve afgleed naar het stoomkantoor. De kastelein wees mij een goed vertrek, en ik had geen klagen over de bediening, hoezeer er, buiten den kastelein en mij, geen levend schepsel in huis was; want ik werd goed en geregeld door stoommannen en vrouwen, van dun blik, bediend. Terwijl de stoomknecht eene slesch ontkurkte en van tijd tot tijd de glaasjes inschonk, onderhield ik mij met den kastelein, een spraakzaam man, die blijde was, eens iemand te ontmoeten, met wien hij praten kon. Het gesprek liep over de merkwaardige veranderingen in de stad, waar nu alles door stoom verrigt werd, waarvan hij mij de groote voordeelen voor 's rijks en stads finantiën aanwees. Tusschenbeiden echter zat hij met het hoofd in de hand, toen hij mij onder anderen verhaald had, dat er thans bij den raad een project was voorgedragen, volgens 't welk men, in het volgend jaar, in deze herberg, die voor stadsrekening gehouden werd, een' | |
[pagina 496]
| |
stoomkastelein plaatsen zou, waarbij hij dan zijne broodwinning verliezen moest. Een vreemd geraas trok nu mijne aandacht; en ik vernam van hem, dat thans de markt gewied en geschrobd werd. Dit moest ik zien, (want door het gaslicht was het heider als de dag.) Regt aardig bewogen zich de messen en krassers, de schrobbers en bezems, door middel van stoom, zoodat nu dit nuttige werk aan niemand eenige vermoeijenis kostte, en zoo werd hetzelve, tot gerijf der burgerij, in den nacht verrigt. Des morgens, na het ontbijt, kleedde ik mij aan, en werd door een' stoomknecht geholpen. Nu ging ik de merkwaardigheden der stad eens opnemen; en natuurlijk bezag ik allereerst eene pijpfabrijk, waar voorheen ruim 80 menschen werk vonden. Het was de éénige, die hier nog bestond, en nu vervaardigde een enkele jongen binnen het uur duizend gros, daar alles op de gemakkelijkste wijs door stoom geschiedde. Wat verder zag ik een schoolhuis, waarin ik een stoomönderwijzer vond. Hij onderwees door middel van eene trompet, en alles ging in geregelde orde. Ik toefde eenigen tijd, omdat ik wel eenige ongeregeldheid van dezen of genen stouten jongen verwachtte, en ik eens zien wilde, of men ook door stoom de orde kon handhaven. Ik zag mijne nieuwsgierigheid al spoedig voldaan, daar een zweep of stok, door stoom bewogen, de nalatigen strafte en de dartelheid bedwong, terwijl ulevelletjes en suikergebak, door stoom vervaardigd en bewogen, de stilte en naarstigheid beloonden. In hetzelfde gebouw was de leesbibliotheek van het Nut van 't Algemeen; hier verbaasde ik mij over den toeloop, en hoe ieder boek van en op zijne plaats, van en in de juiste handen vloog, enkel door stoom. Hier, gelijk ook in de school, vermoedde ik toch eenige verstandige hulp; en ik ontdekte ook, dat het huis door een oudachtig manneken bewoond werd, die, door middel van een paar schrenieren, aan den stoom eene zekere afgepaste en naar regels werkende leiding gaf. Hoezeer het, bij het zien van zoo veel merkwaardigs, al laat geworden was, moest ik de vermaarde kerk toch ook nog opnemen; hier zag ik metselen, timmeren en het glaswerk repareren, ja ook de zerken opligten en de dooden begraven, enkel door stoom. Ik vernam van eene spraakzame stovenzetster, hoe almede door stoom de stoven gevuld en geplaatst, het orgel door stoom bespeeld, zoo als nu juist de klokken door hetzelfde middel geluid werden. Ik ontdekte hier, dat de toren de eigenlijke verga- | |
[pagina 497]
| |
derbak voor den stoom en het gas, ten dienste van geheel de stad, was. Ik bewonderde de vinding der menschen en de kracht van den stoom, en sloeg nu den weg in naar mijn logement, waar goede eetlust mij riep; dan, hoezeer de door stoom gekookte en gebradene hoenders en andere geregten mij op straat reeds derwaarts vooruitvlogen, stapte ik nog in eenen winkel, om mij van snuif te voorzien. Ik werd spoedig geholpen; maar, daar men den jongen naar de spaarbank zenden moest, omdat men mij geen geld teruggeven kon, maakte ik intusschen met den winkelier een praatje. Geheel den dag had mij reeds het gezigt getroffen van enkel mannelijke en uitgehongerde gezigten. ‘Onze vrouwen,’ zeide de man, ‘hebben wij reeds lang afgeschaft en weggezonden, daar, bij het verloop van elke nering, haar onderhoud ons te kostbaar viel; ook wordt iedere vrouwelijke arbeid met mindere kosten door stoom verrigt; en daar h....n nog kostbaarder vallen, zoo moeten wij ons nu maar met stoomvrouwen armzalig behelpen. Geen arbeid geeft hier meer eenig bestaan; iedere nering verloopt; en het weinigje, dat wij nu en dan nog eens profiteren van eenen doorpasserenden vreemdeling, moet naar de spaarbank, voor onze begrafenis. De tappers hielden het nog het langst; maar sinds ons tuchthuis, door de zedelijke verbetering der gevangenen, ontvolkt wordt, is ook hunne nering sterk verminderd: de ontslagenen drinken niet, en worden, bij voorkeur, aan de stoom- en gas-werktuigen gebruikt; en wij, die te huis honger lijden, worden, zoo al niet door het voorbeeld der zedelijk verbeterden, dan toch door volslagen geldgebrek, voor iedere verzoeking tot overdaad bewaard.’ De man zou mij zeker meer nog gezegd hebben; maar nu juist kwam de jongen terng, reikte mij beleefdelijk mijn geld toe, en aan zijnen heer de portie oeconomische soep, die hij, en passant, voor diens middagmaal had afgehaald. Hierop spoedde ik mij naar mijn logement, dat ik ook zeker gelukkig zou bereikt hebben, ware ik niet opgehouden door eenen stoomman, die mij eene lijst ter inteekening aanbood, om voortaan den kerkelijken leerdienst ook bij wijze van stoom te doen verrigten. Hiervan schrikte ik zoo geweldig, dat ik den man ongelukkig tegen het ligchaam stiet, waarbij hij omviel en verbrijzeld werd; toen ik, vol ontzetting, ontwaakte. Na dezen koddigen droom kon ik den slaap maar niet we- | |
[pagina 498]
| |
der vatten. Ik raakte geweldig aan den lach, en zeide bij mijzelven: ‘Zoo ver zijn wij met den stoom toch in lang nog niet!’ Maar toen ik opstond, en mijn pijpje gestopt had, dacht ik toch ernstig, en viel mij de waarheid in, die ik als motto voor dit mijn geschrijf geplaatst heb. Het is immers maar waar, en ik had er den vorigen dag de ondervinding van, dat gebrek en armoede steeds algemeener en grooter worden, en dat, gaat het menschelijk vernuft, om uit te vinden en uit te zuinigen, ongestoord zijnen gang, het grootelijks te vreezen is, dat menige stad in ons vaderland binnen ettelijke jaren aan de stoomstad zal gelijk zijn. Welk ambacht of nering geeft nu nog, gelijk in vroegere jaren, eerlijk en fatsoenlijk brood? en wat moet de brave man, die niets dan zijne affaire geleerd heeft, toch doen, opdat hij niet met vrouw en kinderen verhongere? Hij kan zich verminderen en bezuinigen. Ja! tot op zekere hoogte. Hij behoeft de komedie en societeit niet te bezoeken; hij behoeft ook geen wijn te drinken; hij kan de soort van zijne spijs en kleeding veranderen, enz. Maar, behalve dat dit bezwaarlijk gaat en vaak tot schande gerekend wordt, waardoor nering en winning dan nog meer vervallen, - doen wij dit allen, zoo wordt de komediant, de kastelein, de wijn-, de lakenkooper, en wie niet al meer? gedrukt. Deze menschen moeten allen verarmen, en komen tot den bedelzak, zoo zich ieder beperken gaat tot het volstrekt noodwendige. Dat zullen en behoeven nu wel de rijken niet te doen; maar men vergist zich, zoo men meent, dat de maatschappij vooral door de rijken in stand blijft. Alles is eene schakel; en het is de matig gegoede, zelf arbeidzame middelstand, waardoor de burgerij leven moet. Gaat deze zich ieder genot, 't welk geld kost, ontzeggen; maakt deze zoo min mogelijk vertering en kosten, dan lijdt de metselaar, de timmerman, de winkelier, en wie niet al? Of blijft men zijne onkosten en verteringen volhouden, zoo wordt het nog erger, en een oneerlijk bankroet vernielt het bestaan van een aantal menschen. - Intusschen het getal der, uit gebrek aan werk, hongerende menschen wordt al grooter, en geene liefdegiften zijn eens eindelijk meer toereikende. Men moet op behoeden redmiddelen bedacht zijn. Het overgebleven redmiddel voor de verarmden is de liefdadigheid en de publieke fondsen. De laatsten zijn naauwelijks toereikende, en geraken, zoo wel als de eerstgenoem- | |
[pagina 499]
| |
den, eindelijk uitgeput. Uitgeput raakt de liefdadigheid, wanneer de aanvrage niet ophoudt en al onbescheidener wordt, wanneer de ellende in onze nabijheid groot is, en men daarenboven door aanzoeken van elders wordt afgemat. De collecten zijn onophoudelijk, en verbitteren, wanneer men de onbescheidenheid te ver drijft, wanneer men bij een of ander ongeluk, dat hulp vereischt, niet alleen hulp vraagt, maar daarna dan nog de milde gevers in moeijelijken drang brengt, door voorslagen tot giften uit tot andere einden bestemde en noodige fondsen, door lijsten van inteekening, of andere middelen, waardoor men tot nadere giften als 't ware geperst wordt; terwijl al wederom intusschen van elders gegronde klagten, en aanspraak op menschlievendheid, voor nieuwe en andere nooden, gehoord worden. Ik wil niet spreken van zeldzamen en bijzonderen nood, die van zelve en alom ieders deelneming opwekt, en waarbij alleen de snorkende praal en onhebbelijke wijze van aanbeveling ongenoegen kan opwekken. Ik spreek nu alleen van het reeds werkelijk daarzijnd en waarlijk reeds dringend gevaar, waaromtrent ik wensch, dat men uiet met het daarstellen van hulpmiddelen wachten zal, tot dat de woede van een door honger razend volk, even als weleer het geval te Rome was, de kwijtschelding der schulden en de verdeeling der landerijen inroept. - Moeten wij dan de vinding van 's menschen geest en zijn denkvermogen aan banden leggen, en hem dwingen menschenhanden te gebruiken, daar hij door middel van eenig werktuig denzelfden arbeid met minder moeite, in minder tijd en met meer voordeel verrigten kan? Is het dan ongeoorloofd, tijd en geld uit te winnen? Wel nu, men verbiede den stoom; maar dan ook het weefgetouw, den zaag-, den windmolen, de drukpers, en wat niet al! Men zal alzoo den handenarbeid der vroegere tijden, maar met denzelven de slavernij en de domheid terugbrengen. En zoo bluscht gij, bekrompen geest! tevens dan ook alle weldadigheid en liefde uit. - Maar, moet dan de vrijheid ongestoord haren loop hebben, hoe zullen wij dan de armoede en derzelver ellende te keer gaan, en zorgen, dat der weldadigheid niet boven haar vermogen worde gevergd, en zij daardoor niet worde afgemat? De armoede, die bestaat, moet worden verzacht; die men vooruitziet, moet worden voorgekomen. Ter verzachting der bestaande armoede hebben wij nog vele | |
[pagina 500]
| |
meer of min publieke en algemeene fondsen. Deze zijn het, die men in de eerste plaats behoort te stijven en in stand te houden. Men moge met reden klagen, dat dezelve zoo weinig uitregten; wat zij nog uitregten, zou men dàn eerst zien, wanneer zij werden vernietigd. Met alle de gebreken, misschien, van derzelver inrigting, houden zij nog duizenden terug van wanhoop, diefstal en oproer. Grootendeels zijn wij aan dezelve de veiligheid van onze personen en goederen verschuldigd. Het is onverantwoordelijk, dat velen zich aan bijdragen tot dezelve onttrekken. Ik bedoel den winter niet, wanneer zoo veel te geven valt; maar in den zomer moest men deze sondsen in staat stellen om op te leggen. Het is treurig, dat men bijna wenschen moet, van wege de ongezindheid van velen, die zich genoegzaam geheel onttrekken, dat de verzameling van vrijwillige liefdegaven kon vervangen worden door eene armentax, gelijk in Engeland. En waarlijk, dit ware te wenschen, immers ten behoeve van zoodanige ongelukkigen, die tot geene bijzondere kerkgemeente behooren, en die alzoo, daar afgewezen, geene andere toevlugt hebben dan de schrale verzorging misschien van de willekeur. Maar wij moeten ons niet bepalen alleen tot deze fondsen; er is zoo vele armoede voor het oogenblik, welke daar noch geweten noch verholpen worden kan. Wie, die niet blind is of ongevoelig, heeft zijne huisarmen niet, die hij gaarne bijstaat en helpt naar vermogen? Wie houdt niet gaarne, waar hij kan, huisgezinnen in stand, die, bij eene zware ziekte, onvoorziene rampen, of treffende sterfgevalleu, zonder tijdige en milde hulp, dadelijk vervallen zonden tot den nijpendsten nood? Zoodanige giften zijn wèl besteed; zij droogen de tranen, en stoppen de bron der armoede. Mogten zoodanige inrigtingen, die bestonden of nog bestaan onder ons, tot tijdelijke hulp voor den nood in het oogenblik, eenmaal wederom zoo overvloedig en weldadig werken, als het geval nog was, vóór dat de Fransche afpersingen al het goede verlamden! Maar alle deze liefdegaven zijn nog het hulpmiddel niet tegen de gevreesde kwaal. Men moet de armoede voorkomen en de huisgezinnen in stand houden. Werk moet er zijn; werk moet men geven. Die verteringen maken en betalen kan, ontsteelt den braven burger het brood, zoo hij dit uit geldzucht nalaat, en zijne gebouwen laat vervallen, of zijn | |
[pagina 501]
| |
land van wege het onkruid laat roepen. Die boven zijn vermogen verteert, en den handwerksman zuchten laat om zijn zuur verdiend loon, is een dief, en berooft eigene vrouw en kinderen. Maar dit is hij even zeer, die zijne overvloedige gelden aanlegt enkel tot rentegevend pand, en niet tot andere goede en welonderhoudene bezittingen, waaraan een medeburger wat verdienen kan. Dan, ook dit is ontoereikend; en het verschaffen van andere soort van werk kan dikwijls nog kwaad stichten, zoodat het geneesmiddel de kwaal verergere. - Laat de verarmden werken, en slijte ieder hunnen arbeid onder zijne bekenden! - Maar op die wijze brengt gij welligt menig gezeten burger, die nu mede den armen nog brood geeft, tot spoedige verarming. En als gij dan aan dien arbeid uwer bedelgestichten het genoegzaam vertier niet geven kunt, zoo moet gij de goederen beneden den marktprijs een tijdlang afzetten; maar, daar dit op den duur niet bestaan kan, zoo maakt gij juist daardoor het kwaad nog erger, en hoopt de plaats uwer woning met bedelvolk op. Dat men het dan niet begrijpen wil! Wanneer de overmaat uwer tabakspijpen niet meer verkoopbaar is, dan doet gij dwaas, met die sabrijken, in zoo groot een aantal, te willen in stand houden, en te vreezen voor gebrek aan werkvolk in tijden, die wel nimmer terugkeeren. Geeft u de zee geen brood meer, zoo moet gij niet willen, dat uwe kinderen visschers worden, en gebrek lijden, zoo als gij. Draagt men geene paruiken meer, voedt dan uwe kinderen niet langer tot paruikmakers op, enz. Ik herinner mij altijd aan het opschrift op het uithangbord van eenen wijzen schoenmaker: Toen de kinderen Israëls in de woestijne waren,
Duurden de schoenen veertig jaren.
En als die tijden komen weder te keeren,
Dan moeten de ouders hunne kinders geen schoenmaken laten leeren.
Ja, zoo is het inderdaad! Wanneer alle menschen op hunne kousen of hoofden gaan loopen, dan legge zich niemand meer toe op het loffelijk schoenmakers ambacht. Maar wat dan, daar alle ambachten en neringen kwijnen? O! er is nog één uitweg; en, eer hebbe het doorzigt en de wijsheid van onzen Koning, zijnen Zoon en zijne verstandige raadslieden! er is nog overvloedige gelegenheid en ruimte. | |
[pagina 502]
| |
Hoe uitgestrekt zijn nog in ons rijk de onbebouwde en voor vruchtbaarheid vatbare gronden! De tegenwoordige ondernemingen van de Maatschappij van Weldadigheid moet men voorstaan, ondersteunen en doorzetten. Dat zal onze steden van de overmaat van verarmde ledigloopers ontlasten; dat geeft den armen voedsel en kleeding, die hij uit den grond haalt; dat geeft zijn nageslacht eigene woning en welvaart. Zij, die hier het vooroordeel ondersteunen en in de hand werken, verdienen medelijden of verachting. Zij moesten geweerd worden uit iederen post, die hun invloed geeft op het volk. - Dit (en het is, zoo veel ik zien kan, het welgekozene en éénige) geeft onzer steden hoop op welvaart, bij eene meer dan thans geëvenredigde bevolking, en ons het uitzigt op een kloek, welgespierd, krachtig en gezond nageslacht. Inderdaad, ik ben het met sterne eens, als hij de weldadigheid, zoo als die doorgaans door ons wordt uitgeoesend, eene snotterige deugd noemt; en het jammert mij bijna, dat ik alle de door mij uitgereikte giften (die in buitengewonen en geheel bijzonderen nood uitgezonderd) niet heb ingehouden, en aangelegd, om dezelve nu in handen te geven aan de Maatschappij van Weldadigheid, omtrent welke toch eindelijk eens de redelooze tegenwerking moet ophouden, en die misschien nog eens voor de nakomelingen van vele tegenstanders de éénige toevlugt is. En mogt iemand de, naar mijn inzien ongegronde, vrees bekruipen, dat onze vaderlandsche grond geene onbebouwde velden genoeg zal hebben voor alle onze tegenwoordige en toekomende armen, dien wijs ik, met vertrouwen, op anna pawlowna, daar haar edelmoedige Broeder nog wel eenige honderdduizenden morgens onbebouwd land, in zijn wijduitgestrekt gebied, zal aanwijzen, waarop een werkzaam Hollander altijd smakelijker brood, dan het Hollandsch gebedeld brood, zal eten. En daar de spectator dit juist ter nederschrijft op den geboortedag dezer geëerbiedigde Vorstin, zoo wenscht hij hartelijk, dat haar weldadig leven nog lang den roem van ons weldadig Koninklijk huis verhoogen zal! |
|