Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1825
(1825)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe leeuw van Zuid-Afrika.(Farmers Magazine, Aug. 1825.)
Men vindt in Zuid-Afrika twee soorten van Leeuwen, den gelen en den bruinen. De Hollandsche Kolonisten duiden den laatsten mede aan door de benaming van den blaauwen of zwarten Leeuw; en hij wordt voor sterker en geduchter dan de andere gehouden. Misschien is dit kleurverschil niet soortelijk, en hangt zulks alleen af van de verscheidenheid des klimaats en des voedsels, naar de Distrikten. | |
[pagina 477]
| |
De Leeuwen van het gewest der Boschjesmannen, aan gene zijde der koloniale grenzen, worden als de stoutsten beschouwd. Ongetwijfeld wordt zulks veroorzaakt door dat zij het vermogen der vuurwapenen niet kennen, en dat hunne natuurlijke vrees voor den Mensch verzwakt is door de gemakkelijke zegepralen, welke zij op de Boschjesmannen behalen. Deze arme Wilden bezitten noch den moed noch de behendigheid der Kaffers, ter verdediginge tegen den Leeuw door middel van de assagaai of lans: want hunne vergiftigde pijlen, wier geringste wond elk levend wezen, dat zij bereiken, in weinige uren doet sterven, zijn van geenerlei nut tegen den plotselingen aanval van dezen woesten bespringer. Men meent, dat, wanneer de Leeuw eenmaal menschenvleesch geproefd heeft, hij die soort van vrees aflegt, welke het aanschouwen van den Mensch hem inboezemt. Zeker is het, dat, wanneer het hem gelukt is, een' ongelukkigen uit eene kraal van Boschjesmannen weg te voeren, hij nooit nalaat, elken nacht weder te komen om een ander slagtoffer. Somtijds ziet zich eene gansche horde genoodzaakt te vlugten voor eenen Leeuw, die hen vervolgt gelijk een VampireGa naar voetnoot(*), tot dat het hun gelukt zich van denzelven te ontslaan. Het gebeurt zelfs, dat de Leeuw achtervolgens alle de leden van een' troep Boschjesmannen verslindt. Men wil, dat, in den angst voor dusdanige nachtelijke overvallen, deze rampzaligen gewoon zijn, hunne zieken en grijsaards te plaatsen voor den ingang der holen of des kreupelhouts, welke hun tot schuilplaats dienen, opdat alzoo de minst nuttige leden van den stam worden opgeofferd aan het behoud der overigen. De verbazende kracht, welke men aan dit beest heeft toegekend, is geenszins overdreven. Het is bewezen, dat hij met gemak, tot op vrij verren afstand, den zwaarsten os wegsleept. Een paard of eene vaars neemt hij op den rug, en vervoert die zoo ver hij zulks noodig acht. Ik zelf heb een' jongen Leeuw een paard zien wegdragen tot op eene mijl van de plaats, waar hij hetzelve had gedood. Een nog veel opmerkelijker voorbeeld is gebeurd te Sneeuwberg, waar een Leeuw, die eene vaars had opgeligt, vervolgd werd, | |
[pagina 478]
| |
gedurende vijf uren, door jagers te paard. In het wijd bevang van dertig mijlen, door de jagers afgelegd, namen zij waar, dat het ligchaam van de vaars niet meer dan een- of tweemaal den grond had geraakt. En het zou niet moeijelijk vallen, een aantal andere gevallen bij te brengen, ten bewijze, dat de Leeuw, naar evenredigheid zijner grootte, het sterkste is van alle dieren. Barrow heeft den Zuid Afrikaanschen Leeuw afgeschilderd, als hebbende een valsch en lafhartig karakter, als zich verbergende om zijne prooi te bespieden, en zich beschaamd en vreesachtig verwijderende, wanneer hij dezelve bij den eersten sprong mist. Waarschijnlijk is deze achtingwaardige Reiziger tot deze dwaling vervallen door eenige bijzondere daadzaak, of door min naauwkeurige narigten. Wel is waar, de Leeuw legt zich in hinderlaag, om op ééns zijne prooi te bespringen. Dit is een karakteristieke trek bij heel het Kattengeslacht, waarvan hij een deel uitmaakt, en hetwelk de Natuur voor deze soort van jagt alleen gevormd heeft. De Wolf en de Hond zijn begaafd met een' meer openen moed, en met eene onvermoeide vaardigheid, om hunne prooi al jagende te bemagtigen. De Leeuw en het Luipaard kunnen geen' zoo langen loop volhouden; wanneer zij hun slagtoffer niet bij den eersten, of in eenige weinige bliksemsnelle sprongen grijpen, staken zij deszelfs vervolging. De Leeuw kan, met eenen enkelen zet, eene ruimte van dertig, ja zesendertig voet overspringen, en verscheidene malen zijne sprongen herhalen, met zulk eene snelheid, dat hij het snelste paard met gemak vooruit blijft; maar zeldzaam vervolgt hij zijne jagt tot op een' verren afstand. De Koning der Wildernis is inderdaad niet dan eene groote kat, en, om zich zijne nooddruft te verschaffen, staat hem al de list van dit dier ten dienste, gelijk hij dezelve ook behoeft; want hij zou b.v. zijn' slag missen met de Antelopen, indien hij, bij derzelver nadering tot zijn leger, zijn majestueus gebrul liet hooren. Neen! beter verstaat hij zijne zaken. Verscholen in het lange gras, dat schier altijd de bronnen omringt, of in de enge doorgangen, die naar stroomen geleiden, wacht hij daar het wild van allerlei soort af, dat zijnen dorst komt lesschen; en op zulke plaatsen vindt men dan ook gewoonlijk het gebeente der dieren, die hij tot zijne prooi gemaakt heeft. Men verzekert, dat, zelfs wanneer de Leeuw in hinderlaag ligt, hij zich doorgaans op het gezigt van den Mensch, die | |
[pagina 479]
| |
hem ontzag schijnt in te boezemen, verwijdert; maar niet dan langzaam, en na bedaardelijk alle de bewegingen van zijne partij te hebben gadegeslagen, blaast hij den aftogt. Hij schijnt te gevoelen, dat de Mensch niet bestemd werd, om hem tot voedsel te verstrekken; en, hoewel hij niet altijd voor hem plaats maakt, valt hij hem bijkans nooit aan, ten minste wanneer deze geene vrees of vijandige gezindheid doet blijken. Intusschen zou het onvoorzigtig zijn, te veel te rekenen op dit ontzagbetoon van de zijde des Leeuws. Wanneer hij uitgehongerd is, of getergd wordt, wanneer hij zijne prooi verdedigt, wanneer hij opgewonden is door jaloezij, is het uiterst gevaarlijk, hem te ontmoeten. Wanneer de reiziger bemerkt, dat de Leeuw stoutelijk nadert, is het tijd, om, zonder een oogenblik marrens, naar zijn geweer te grijpen, en op den kop des diers aan te leggen, vóór dat het zich bukt om den noodlottigen sprong te doen. Eens in deze houding zich bevindende, kan wel de Leeuw nog bedaren en den aftogt slaan, maar hij duldt alsdan geen het minste vijandelijk gebaar meer; hij werpt zich, met een' enkelen sprong, op zijnen tegenstander, bij de geringste beweging, welke deze doen mogt, om op hem aan te leggen. Deze waarneming is niet de vrucht van eigene ondervinding, maar van de naauwkeurige en overeenstemmende getuigenissen, ingewonnen bij de Hottentotten en de Boeren in de Binnenlanden. Een Opperhoofd der Beetchuana's, met name teysho, tegenwoordig aan de Kaap-stad zich bevindende, bevestigde mij, wat mij en Boeren en Hottentotten hadden vermeld. De Leeuw, zeide hij, valt zelden, ongetergd, den Mensch aan; maar dikwijls nadert hij hem tot op eenige schreden, om hem bedaardelijk gade te slaan. Somwijlen poogt hij eenen omweg te nemen, om achter hem te sluipen, alsof hij zich aan zijn gezigt wilde onttrekken, ten einde eensklaps hem te bespringen. Indien, bij dusdanige ontmoeting, de bedreigde persoon zich tot tegenweer of vlugt gereedmaakt, stelt hij zich aan het grootste gevaar bloot; maar, indien hij tegenwoordigheid van geest genoeg bezit, om den Leeuw stijf aan te zien, zonder vrees of vijandschap te toonen, verwijdert zich deze, schier altijd, na eenige oogenblikken. Hij voegde er nevens, dat, wanneer de Leeuw eenmaal eenen Mensch buit gemaakt heeft, hij tienmaal wreeder wordt dan voorheen, en dat hij aan diens vleesch alsdan boven elk ander de voorkeur geeft. Teysho schreef | |
[pagina 480]
| |
zulks noch aan den honger, noch aan het instinkt des Leeuws toe: ‘het komt,’ zeide hij, ‘van de natuurlijke boosheid zijns harten.’ Dikwijls hebben de reizigers gewag gemaakt van den betooverenden invloed van 's menschen blik op den Leeuw; maar dit feit werd steeds betwijfeld. De narigten, echter, mij geworden van de Leeuwenjagers, hebben mij ten volle overtuigd van het bestaan van dusdanigen invloed. Eene Anekdote, mij medegedeeld door den Majoor macintosh, Oud-Officier in dienst der Oostindische Kompagnie, bewijst, dat de Leeuw niet het éénige dier is, dat deze soort van betoovering ondervindt. Een Engelsch Officier, zich begeven hebbende in eene jungle, in de nabijheid van het kamp der Britsche troepen, vond zich eensklaps in de tegenwoordigheid van een' Koninklijken Tijger. De ontmoeting was van wederzijden onverwacht; beiden bleven onbewegelijk staan, en zagen elkander stijf aan. De Officier had geen vuurwapen bij zich, en hij begreep, dat zijn degen hem bij zulk een' tegenstander van weinig nut konde zijn. Maar hij had hooren zeggen, dat men den Tijger, als 't ware, konde bezweren, door hem ferm aan te staren. Tot dit middel nam hij zijne toevlugt. Na verloop van eenige oogenblikken, scheen de Tijger, die zich reeds voorbereidde tot den noodlottigen sprong, te ontroeren, en begon ter zijde te kruipen, pogende om zijne partij heen te sluipen. Deze liet niet na, zich ten zelfden tijde om te wenden, waarop het vreesselijk dier in het kreupelbosch sprong, om terstond daarop van een' anderen kant weêr te voorschijn te komen, op hoop van aldus zijne prooi te verrassen; welke pogingen hij gedurende een geheel uur herhaalde en vernieuwde, tot dat hij ten laatste, zulks moede zijnde, zich verwijderde, en den Officier zijne wandeling liet vervolgen. Men begrijpt ligtelijk, dat deze, hoe moedig ook, zich haastte naar het kamp te komen! Een Boer van het Distrikt Cradock, met name gerrit schepers, was niet zoo gelukkig in zijne ontmoeting met een' Afrikaanschen Leeuw. Gerrit was met een' zijner medgezellen op de jagt. Zij kwamen aan eene bron, omringd van riet en lang gras; en gerrit, zijn' snaphaan aan zijn' kameraad overgegeven hebbende, naderde, om zijnen dorst te lesschen. Maar naauwelijks bevond hij zich digt bij de bron, toen een groote Leeuw zich op hem wierp, en hem bij den linker arm greep. Onze jager, wel wetende dat de | |
[pagina 481]
| |
minste poging om te ontsnappen zijn onvermijdelijk verderf zoude naar zich slepen, hield zich volstrekt onbewegelijk; het beest desgelijks, houdende des jagers arm tusschen zijne klaauwen, zonder dien echter sterk te drukken, en de oogen sluitende, als konde hij den blik van zijn slagtoffer niet verduren. In deze hagchelijke omstandigheid spoorde gerrit, al zijne tegenwoordigheid van geest verzamelende, zijnen medgezel aan, om te naderen, en den Leeuw met een welaangelegd geweerschot te dooden, hetgeen gemakkelijk konde geschieden, dewijl het beest bestendig de oogen gesloten hield. Maar de andere jager was een lafaard; en, zonder eenige poging te doen, om zijn' kameraad te redden, beklom hij haastig eenen digtbij zijnden heuvel. Nog een' geruimen tijd hield de arme gerrit aan met zijnen bijstand in te roepen, daar de Leeuw zich steeds onbewegelijk stil hield. Geoefende jagers hebben verzekerd, dat, indien gerrit nog eenige oogenblikken had volgehouden, het monster ongetwijfeld zijne prooi losgelaten, en zich verwijderd zoude hebben. Maar, verontwaardigd over de lafhartigheid van zijnen medgezel, liet gerrit zich door zijnen moed vervoeren, en, zijn mes trekkende, stak hij het, met al de kracht van zijnen regter arm, den Leeuw in de borst. De steek was doodelijk, want gerrit was een man van ongemeene ligchaamssterkte; maar - het gevolg was niet snel genoeg voor zijn behoud. Het verwoede beest, pogende zijnen vijand te vernielen, maar afgeweerd door diens wanhopigen wederstand, verscheurde met zijne klaauwen de armen en de borst des ongelukkigen op de verschrikkelijkste wijze. De spieren en aderen letterlijk vaneengereten zijnde, lag het gebeente bloot. Eindelijk viel de Leeuw, uitgeput door bloedverlies, dood neder, en gerrit lag naast hem. Zijn laffe medgezel, die van verre dit ontzettend schouwspel werkeloos had aangezien, waagde het nu, de hoogte te verlaten, waarop hij zich geborgen had, en de dappere gerrit werd naar het naaste verblijf overgebragt, waar alle mogelijke zorg aan hem besteed werd; doch vruchteloos: hij stierf, na veel lijdens, op den derden dag. Het volgend voorval, mij verhaald te Beaufort, in het Nieuwveld, heeft veel overeenkomst met het vorige, hoewel de asloop niet zoo akelig is. Een Planter van dit Distrikt, met name de clerq, op zekéren dag de landerijen zijner pachthoeve doorkruisende, steeg, bij eenen moeijelijken | |
[pagina 482]
| |
weg, van zijn paard. Hij leidde het beest bij den toom door het hooge struikgewas, wanneer een Leeuw plotseling, voor hem, oprees. De clerq had een jagtgeweer in de hand, met schroot geladen. In de hoop, dat de Leeuw zich zoude verwijderen, bleef hij staan, en keek hem stijf in het aangezigt. Maar de Leeuw, hem naderende, en zich daarop nederleggende om zijn' raam te doen, dwong hem, tot zijn geweer de toevlugt te nemen. Pijlsnel, op den kop mikkende, schoot hij het af; maar het schroot trof de borst van het beest, zonder het onmiddellijk te dooden. Nu wierp zich de Leeuw, als een bliksemstraal, op zijnen vijand, en greep hem in beide de zijden tusschen zijne schrikbarende klaauwen, den arm, dien hij onwillekeurig voorwaarts had gebragt, om zijn aangezigt te beschermen, met zijnen muil vattende. In deze houding bleven beiden gedurende eenige sekonden, tot dat de Leeuw, zijne krachten met zijn bloed verliezende, achterover viel, zijnen vijand in zijnen val medeslepende. - De clerq, niet doodelijk gewond zijnde, herstelde, en was, toen ik mij te Beaufort, in 1822, bevond, van zijne wonden volkomen genezen. De held des voorvals, dat thans volgt, is een Hottentot van Achter-Sneeuwberg, die vóór twee jaren nog leefde, toen mij zijn avontuur te Cradock werd verhaald. Deze man was op de jagt. Eene Antelope ontdekkende, die in het struikgewas graasde, naderde hij dezelve, al kruipende op zijne knieën. Reeds had hij zijn geweer op een mierennest geplaatst, om beter te mikken, toen hij bemerkte, dat de aandacht van het dier zich eensklaps vestigde op eenig niet ver verwijderd voorwerp; hij rigtte zijnen blik naar denzelfden kant, en ontwaarde met schrik een' grooten Leeuw, die hemzelv' beloerde, en kruipend naderde, op het punt van op hem toe te springen. Vóór dat hij tijd gehad had, om van houding te veranderen en op het monster aan te leggen, bereikte hem hetzelve met éénen sprong, greep hem in zijne klaauwen, en vermaalde de linker hand des Hottentots, welke deze had uitgestrekt om zich te verdedigen, tusschen zijne ontzaggelijke tanden. In dit uiterste behield onze held de tegenwoordigheid van geest, om de tromp van zijn geweer, dat hij bestendig in de regter hand had gehouden, in den muil des Leeuws te steken, en, den trekker losdrukkende, velde hij hem eensklaps dood ter aarde. Zijne hand ging verloren; maar hij behield het leven. | |
[pagina 483]
| |
Het geval van lucas van vuuren, een Veeboer, op de pachthoeve van wijlen den Kolonel graham, te Lyndoch, wonende, en die nu sinds twee jaren mijn buurman is geworden aan de Baviaansrivier, moge dit verslag besluiten. Dit geval bewijst, dat onze koloniale Leeuwen, wanneer zij vasten, somtijds het verschuldigd ontzag ook voor Christenmenschen verliezen. - Lucas doorkruiste te paard de opene vlakte, welke aan de Vischrivier grenst. Hij ontdekte van verre eenen Leeuw, dien hij poogde te ontwijken, door een' grooten omweg te nemen. Kudden van Antelopen zwierven in de vlakte; maar het scheen, dat de Leeuw niet gelukkig geweest was op de jagt; ten minste lucas begreep weldra, dat hij niet voornemens was, hem zonder verdere pligtplegingen zijnen weg te laten vervolgen. Naardien hij den Leeuw met spoed zag naderen, en hij ongewapend was, koos hij de partij, regtsomkeer te maken, dreef zijne sporen in de zijden van zijn paard, en bragt het in den galop. Maar het was te laat: het paard was vermoeid en zwaar beladen; de Leeuw, door honger gedreven, overviel hem als een wervelwind, en had in weinige sekonden hem bereikt. Hij sprong op het achterste van zijn paard, en wierp het met deszelfs ruiter ter aarde. Gelukkig had lucas geen letsel van den val; en, terwijl de Leeuw zijn arm beest verslond, ontvlood hij, zonder zelf te weten hoe, en won, uit al zijne magt loopende, de naastbijzijnde woning. Lucas (ik schrijf dit verhaal, als 't ware, op uit zijnen mond) vond in dit avontuur niets opmerkelijks, ten zij dan de stoutheid van den Leeuw, die, ongetergd, zich veroorloofde, een Christenmensch op klaarlichten dag aan te randen. Maar, wat hem het meest ter harte ging, was het verlies van zijn' zadel. Des anderen daags keerde hij, met zijne vrienden, terug, om het te zoeken, en zich te wreken op het beest. Maar Leeuw en zadel waren verdwenen, en men vond niets, dan de beenderen van het paard. Lucas vergaf den Leeuw gaarne het verscheuren van zijn paard, dewijl zulks zijn eigen behoud geweest was; maar geenszins het ontvreemden van den zadel, die, gelijk hij met kluchtigen ernst aanmerkte, van geenerlei nut zijn kon voor een' Leeuw; gelijk hij, telkenmale als hij zijn avontuur verhaalde, in verwenschingen tegen denzelven uitvoer. |
|