Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1825
(1825)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 465]
| |
Inenting der Koepokken aan het Paard.Het is bekend, dat met de ontdekking der Koepokken het gevoelen te zamen hangt, dat zij derzelver oorsprong zouden verschuldigd zijn aan de smetstoffe eener uitslagziekte, aan de beenen der Paarden voorkomende, welke door de Engelschen the Grease, door de Franschen le Javart, ook Eaux de jambes (opene beenen), door de Italianen Giordoni, Giovardo, door de Duitschers die Mauke, en bij ons de Mok wordt genoemd. De gegrondheid van dit gevoelen, door jenner reeds omhelsd, is naderhand door anderen veelal in twijfel getrokken, doch ook wederom door andere Genees- en Veeärtsenijkundigen, door opzettelijke proefnemingen en toevallige waarnemingen, gestaafd, zoodat men naauwelijks aan de waarheid dezer zaak kan twijfelen. De onderscheidene uitkomsten, welke aanleiding tot de verschillende uitspraken, opzigtelijk dit stuk, gegeven hebben, schijnen deels daarin te moeten worden gezocht, dat men onder de bovengemelde benamingen niet overal dezelfde gebreken des paards heeft verstaan; gelijk ook trouwens, volgens saccoGa naar voetnoot(*), onder het woord Javart, ongemakken van een' onderscheiden aard begrepen worden, deels ook omdat men de stof uit de ware mok-verzwering van de beenen der paarden, ter inenting van koeijen en menschen, dikwijls te laat heeft genomen, wanneer zij reeds werkeloos was geworden. Maar bovendien moet zulks aan de ondervinding worden toegeschreven, dat de koepokken meermalen worden waargenomen, zonder dat men dezelve aan | |
[pagina 466]
| |
de besmetting door de gemelde verzwering, als derzelver aanleidende oorzaak, kan toekennen, daar zij toch ook voorkomen bij runderen, welke in geene gemeenschap staan met paarden, het zij door inwoning op dezelfde stallen, het zij door tusschenkomst van oppassers, die tevens de koeijen melken. Dikwijls komen de pokken bij de koeijen in de weiden voor, zonder dat de mok onder de paarden bestaat; waaruit men dus mag besluiten, dat, indien de koepokken door de smetstof van deze kunnen worden voortgebragt, waarvoor veelvuldige onloochenbare daadzaken schijnen te pleiten, deze evenwel niet altijd op deze wijze derzelver oorsprong ontleenen, maar dat zij ook dikwijls als eene eigene uitslagziekte der koe moeten worden beschouwd, uit eene inwendige oorzaak voortvloeijendeGa naar voetnoot(*). Ook hetgeen bij ons de mok wordt genoemd is niet altijd hetzelfde ongemak. De mok, welke de koepok voortbrengt, en door viborg, ter nadere bepaling, die Schutzmauke wordt geheeten, is eene ongesteldheid des paards, welke met koorts gepaard gaat, waarbij zwelling van de koot, doorgaans van een of beide de achterbeenen, plaats heeft, aan welk deel een blaasachtig uitslag ontstaat. Meermalen gaat dit uitslag ook verder naar boven tot aan den hiel, waarbij dan de geheele navoet gezwollen en tevens pijnlijk is, zoodat het paard niet regt op het been kan staan, maar hetzelve tracht te verligten van het dragen des ligchaams. Uit de gemelde blaasjes zweet eene kwalijkriekende vloeistof, welke eerst helder is, doch vervolgens kleverig wordt, waardoor het haar ineen wordt gelijmd. Het ongemak schijnt voor de paarden besmettelijk te zijn, daar, wanneer er één door hetzelve is aangedaan, het zich aan de overigen ligt mede- | |
[pagina 467]
| |
deelt. Wanneer deze stof, terwijl dezelve nog helder is, door inenting aan den mensch, alsmede aan koeijen, wordt medegedeeld, brengt zij bij beiden pokken voort, die geene vaccines, maar equines zullen mogen genoemd worden. Vervolgens laat deze mok dikwijls eene slepende roosachtige aandoening der huid na, waarbij dan ook nog wel uitvloeijing van stof plaats heeft, terwijl er niet zelden bersten of kloven in de huid, en langdurige verzweringen der beenen, uit geboren worden; - de stof uit deze zweren bezit dan in geenen deele het vermogen meer, om pokken voort te brengen. De eerste proeven, door viborg in het werk gesteld, met stof, die te laat genomen was, mislukten; doch, zulks hebbende leeren kennen, slaagde hij, door volgende inentingen, volkomen, in het voortbrengen van volmaakte pokken, bij eene koe; en hij zag dus daardoor de waarnemingen van jenner, sacco, de carro, loy, lafort en anderen, opzigtelijk deze zaak, bewaarheid. Er ontstonden niet alleen pokken op de plaatsen der inenting, maar ook in derzelver omtrek, aan den uijer en de tepels, welke op den 7, 8 en 9den dag van een' rooden kring omgeven werdenGa naar voetnoot(*). Ik heb ook het beschreven ongemak meer dan eens waargenomen; doch steeds wanneer het reeds te ver gevorderd was, om een goed gevolg van de inenting der mok-stof te verwachten, of het, om andere redenen, niet voegde, op dien tijd, dezelve te beproeven. Ik heb evenwel proefnemingen, in eene omgekeerde | |
[pagina 468]
| |
rede, genomen, door namelijk het Paard in te enten met pokstof van de Koe, oordeelende, dat, indien de vaccine en equine als gelijkaardige (identische) stoffen zullen mogen worden beschouwd, de eerste even zoo wel bij het Paard, als de laatste bij de Koe, derzelver eigenaardige ziekteform zal moeten voortbrengen. Tot dat einde heb ik onderscheidene paarden, zoo oudere als jongere, merriën en ruinen, ingeënt met koepokstof, niet alleen in de holligheid der koot, (welke plaats daartoe bovenal gekozen werd, omdat het natuurlijk mok-uitslag aan dat deel gewoonlijk het eerst te voorschijn komt) maar ook aan den navoet (metatarsus) en aan de buitenzijde op de dije, nadat vooraf aan deze plaatsen het haar naauwkeurig was weggeschoren. Op alle deze deelen vatte de stof zeer goed, en er werden afzonderlijke pokken, doch geen algemeen blaasachtig uitslag, als de mok, voortgebragt. Deze pokken verschilden in het beloop niet van de koepokken, daar zij, even als deze, met den 7, 8 en 9den dag derzelver hoogte bereikten, en met stof gevuld waren. Somwijlen was de voortgang ook wel iets trager, gelijk zulks trouwens insgelijks wel ten aanzien der koepokken bij den Mensch plaats heeft. De pokken bij het Paard verkrijgen nogtans geene groote ontwikkeling; dezelve blijven klein, en somwijlen geheel als in de opperhuid verborgen zitten, zoodat zij zich weinig of niet boven dezelve verheffen, maar slechts gevoeld kunnen worden, wanneer men met de vingeren over de huid henen strijkt, zijnde dezelve dan door kleine knobbelachtige hardheden kenbaar. Op eene witte huid vertoonen zich de pokken nog het duidelijkst, en men ziet dezelven dan ook van eenen, hoewel kleinen, rooden ontstekingskring omgeven, hetwelk op een zwart of bruin vel minder kenbaar plaats heeftGa naar voetnoot(*). Opent men de pok, door het lan- | |
[pagina 469]
| |
cet van ter zijde in het abcesje te brengen, zoo verkrijgt men daaruit vloeibare stof, van die der koepokken uitwendig niet verschillende. Vervolgens verkrijgt de stof een meer troebel en etterachtig aanzien, en de pok droogt verder met eene bruine korst op, die om den 19 of 20sten dag afvalt, en er blijven geene de minste ongemakken over, zoo als ten aanzien van het mok-uitslag geschiedt. Het paard toont, gedurende den loop der inenting, geene teekenen van ongesteldheid; doch ondergaan de deelen, alwaar dezelve geschied is, wel eenige zwelling in den omtrek, waaraan het dier dan ook somwijlen toont pijn te hebben. Dit wordt het meest aan de dije waargenomen, welke plaats meer voor zwelling vatbaar is, dan de lagere deelen van het been en den voet. Eenigen tijd nadat de pokken waren voorbijgegaan, heb ik meerdere paarden, sommigen meer dan eenmaal, op nieuw met versche koepokstof ingeënt; doch dezelve bleef nu altijd onwerkzaam, daar de gemaakte wondjes weldra geheelenal verdwenen, waaruit het mij voorkomt te mogen besluiten, dat het Paard slechts eenmaal voor de koepokken vatbaar is. De vaccine-stof, van den Mensch genomen en aan het Paard ingeënt, doet dezelfde uitwerking als die van de Koe. Men kan de pokken van het eene paard, door inenting, op het andere overplanten; doch zulks gelukt niet altijd. Over de werking, welke deze stof wederkeerig op den Mensch voortbrengt, zal ik spreken bij het verslag der inenting aan den Ezel ver- | |
[pagina 470]
| |
rigt, en meld thans nog, dat de pokstof van het Paard, aan den laatsten medegedeeld, insgelijks bij hetzelve eigene pokken voortbrengt; hoewel deze overbrenging in geenen deele zoo zeker en krachtig in uitwerking is, als wanneer de stof uit de pokken des Paards op nieuw aan de Koe wordt ingeënt. Geschiedt zulks, zoo ontstaan daardoor aan de tepels ongemeen groote, sterk doch geregeld doorwerkende pokken, welke van eene vrij hevige ontsteking vergezeld gaan; zoodat men schier zeggen zou, dat het vermogen der stof, om op de Koe te werken, versterkt zij geworden in het ligchaam des Paards. Er komen nogtans slechts pokken op de ingeënte plaatsen te voorschijn, geenszins bijpokken, gelijk viborg meldt dit van de ingeënte mok-stof te hebben waargenomenGa naar voetnoot(*). | |
Inenting der Koepokken aan den Ezel.Hoewel de Ezel, zoo wel als de Muilezel, aan een soortgelijk mok-uitslag onderhevig is als het Paard, zoo weet ik evenwel niet, dat er voorbeelden bekend zijn, dat daardoor de pokken bij het Rund of den Mensch zijn voortgebragt. De overeenkomst van dit dier met het Paard deed mij nogtans, op grond der geslaagde inenting bij het laatste, reeds van voren vooronderstellen, dat de koepokstoffe op den Ezel zoude vatten; en ik zag vervolgens, dat zulks ook, met een volkomen gevolg, door den Franschen Geneesheer valentin, te Nancy, te voren is in het werk gesteldGa naar voetnoot(†). Ik heb onderscheidene Ezelinnen ingeënt, en bij dezelve pokken voortgebragt, die, wat derzelver uitwendige gedaante betreft, wederom iets anders dan die van het Paard waren gewijzigd, doch niettemin een geregeld beloop hielden, op den 8 en 9den dag, ook later, derzelver hoogte bereikten, en dan stoffe ter verdere inenting bevatteden, vervolgens met eene bruine korst opdroogende. De opperhuid van den Ezel is dunner dan die van het Paard, en dezelve is zeer vatbaar om de pokstof op te | |
[pagina 471]
| |
nemen en te bewerken. De pokken krijgen eene meer uitgebreide gedaante dan bij het laatstgemelde, ofschoon zich niet zeer verheffende. Zij bevatten ook doorgaans eene grootere hoeveelheid stoffe, welke gemakkelijk, met het lancet, uit dezelve wordt verkregen. Deze stof brengt, even als de stof uit de pokken van het Paard, bij de Koe grootere pokken te weeg, dan de eigene vaccine-stof. Zij werken sterker door, en zoodanige koepokstof behoudt hare volkomen regelmatige werking op den Mensch. Zij werkt ook wederkeerig op het Paard, en brengt zichzelve bij andere Ezels ook wederom voort; doch hare werking op alle deze ligchamen is aan meer wisselvalligheid onderhevig, dan bij het Rund. Ook op den Kameel betoont de stof uit de pok van den Ezel zich werkzaam, ter voortbrenging van pokken bij dit dier, gelijk wij vervolgens zien zullen. Ten aanzien van het vermogen, hetwelk zoo wel de stof uit de pokken van den Ezel, als van het Paard, zonder tusschenkomst van het ligchaam des Runds onmiddellijk op den Mensch overgebragt, op denzelven uitoefent, moet ik de volgende opmerkingen mededeelen. Meermalen sloegen deze stoffen bij den Mensch niet aan. De inentingsteekjes werden, op den 1, 2 en 3den dag, wel levendig ontstoken, zoodat men meende, dat zij zeker zouden doorwerken; doch alsdan begonnen dezelve te verslaauwen, en verdwenen weldra te eenemale; terwijl de vaccine-stof, gelijktijdig of kort naderhand medegedeeld, eene gewenschte uitwerking deed. Enkele keeren bragten dezelve pokken voort, welke van de koepok in beloop en gedaante niet verschilden, uitgenomen dat deze vaccino-equines en vaccino-asinines trager voortgaan, en twee of drie en meerdere dagen later hare volkomenheid bereikten. Er hadden alsdan teekenen van algemeene aandoening, koorts, en tevens vrij sterke zwelling en pijn, benevens een goed gevormde roode kring om de pokken plaats, die vooral bij de van het Paard ingeënte pok zeer sterk was. Het is mij voorgekomen, dat de trage werking dezer stof somwijlen opgewekt en aangezet werd, wan- | |
[pagina 472]
| |
neer ik, bij bestaande twijfeling, of dezelve zou aanstaan of niet, tot eene tweede inenting met koepokstof moest besluiten. Door zoodanige nieuwe en sterkere inwerking dezer stof scheen dan aan de eerste inenting nieuwe kracht te worden medegedeeld, die daardoor in eenen snelleren voort gang werd gebragt. Hetzelfde heb ik meermalen omtrent gevaccineerde kinderen waargenomen. Wanneer, namelijk, de inenting, het zij door eene al te groote krachteloosheid der stof, door de zwakke terugwerking van het dierlijk organismus, door eene koude gesteldheid des dampkrings, of welke oorzaken daartoe anders aanleiding kunnen geven, traag voortgaat, zoodat dezelve werkeloos en zonder gevolg schijnt te zullen blijven, en men, op dien grond, tot eene tweede inenting overgaat, alsdan heb ik meer dan eens ondervonden, dat de eerste inenting, die men reeds lang voor geheel uitgedoofd hield, en waarnaar niet meer werd omgezien, nu nog op het onverwachtst zich in werking vertoonde, en met de latere inenting geregeld voortliep, zelfs al ware deze somwijlen veertien dagen later geschied. Hetgeen mij evenwel opmerkelijk is voorgekomen, ten opzigte der pokken, op de armen van kinderen, door de stoffe uit die van het Paard en den Ezel, voortgebragt, is dit, dat ik uit deze geene verdere voortplanting heb kunnen doen, hoe volkomen dezelve ook waren gevormd. De inentingen bragten wel eene ligte huidontsteking te weeg, waardoor men dan zeker konde zijn, dat de stoffe op zichzelve wel gevat had; doch, vermits de ontsteking met drie of vier dagen verdween, bleek hieruit, dat die stoffe niet in staat was pokken voort te planten. Eenmaal heb ik, nadat de inenting van zoodanig kind ongeveer drie weken geleden was, slechts eene zeer onvolkomene kleine pok zien ontstaan; waaruit schijnt te blijken, dat het werkzaam vermogen der koepokstof, om op het menschelijk ligchaam onmiddellijk te werken, door den overgang in de ligchamen van gemelde eenhoevige dieren aanmerkelijk verminderd of verzwakt wordt; iets, hetwelk geheel anders het geval is met betrekking tot de Koe, daar de werking der | |
[pagina 473]
| |
stoffen van de pokken, zoo wel van het Paard als des Ezels, op dezelve nog krachtiger wordt, gelijk wij gezegd hebben, dan van de oorspronkelijke koepokstoffe zelve, terwijl zij daarbij, even als deze, haar verder besmettend vermogen behoudt. Dit verschijnsel van verminderde werkkracht der pokstoffe van het Paard op den Mensch staat dus ook nog in strijd met hetgeen omtrent de besmettende eigenschap der mok-stof vermeld wordt, namelijk dat deze zich niet alleen zeer gemakkelijk aan den Mensch mededeelt, en bij denzelven pokken te weeg brengt, maar dat ook deze equines zich verder, met het beste gevolg, op den Mensch zouden doen voortplanten. Aldus wordt ons onder anderen verzekerd, dat men een kind heeft ingeënt met de korst van eene equine-pok, door een' koetsier, die dezelve onmiddellijk door de behandeling van een paard, dat door de mok was aangedaan, had verkregen. Niet alleen ontstonden er bij dit kind regelmatige pokken, aan vaccines volkomen gelijk, maar ook dienden deze pokken tot een oneindig getal van verdere inentingen bij andere kinderenGa naar voetnoot(*). Het kan, onzes oordeels, mogelijk zijn, dat het natuurlijk mok-uitslag eene stoffe voortbrengt, welke een sterker besmettend vermogen bezit dan de aan het Paard ingeënte pokken, daar deze bij dit dier welligt als eene enkel plaatselijke ziekte kunnen worden beschouwd, terwijl de mok als een uit het ligchaam voortkomend en met koorts gepaard gaand uitslag is aan te merken. Dat uit eene plaatselijke pok van het Paard zich eene geregelde pok bij den Mensch kan laten voortbrengen, die slechts plaatselijk werkt, mag men insgelijks afleiden uit de vergelijking met hetgeen wij, in dit opzigt, wel eens met de vaccines bij den Mensch zien gebeuren. Intusschen toonden toch de teekenen van algemeene aandoening des gestels, bij de van het Paard en den Ezel ingeënte kinderen, dat de werking hier niet als enkel plaatselijk kon worden beschouwd. Ook had de overinenting met koe- | |
[pagina 474]
| |
pokstof op deze kinderen geene uitwerking. Ik zou dus genegen zijn, om te gelooven, dat de vaccine-stof in het ligchaam des Paards en van den Ezel in haren aard eenige verandering ondergaat, en iets van haar werkzaam vermogen, om, hoewel nog in staat eene eerste pok bij den Mensch voort te brengen, zich op denzelven verder voort te planten, verliest; doch geenszins voor de Koe, welk dier, uit hoofde van deszelfs eigenaardige bewerktuiging, bovenal geschikt schijnt, om de smetstoffe der pokken, die haren naam dragen, te bereiden en op nieuw voort te brengen. Hoe dit zij, genoeg is het, dat, zoo lang ons geene nadere ondervindingen hieromtrent andere en meer zekere uitkomsten verschaft hebben, het geenszins raadzaam mag geacht worden, zich, ter inenting van kinderen, op de stoffen uit de pokken der Paarden en Ezels te verlaten; waarom ik de daarmede ingeënten telkens aan de proefinenting met koepokstof heb onderworpen. | |
Inenting der Koepokken aan den Kameel.Ik weet niet, dat er waarnemingen bestaan omtrent de inenting der koepokken aan den Kameel, waartoe zich ook trouwens, immers bij ons, zeldzaam de gelegenheid aanbiedt. De aanwezigheid eens ouden Kameels, van de vrouwelijke kunne, aan de Veeärtsenijschool (zijnde de Camelus Dromedarius), bestemd voor de ontleedkundige school, stelde mij daartoe in staat. Daar de Kameel tot de herkaauwende dieren behoort, en dus grootere overeenkomst, wat de inwendige bewerktuiging en leefwijze betreft, heeft met het Rund, dan dit met het Paard of den Ezel, zoo liet het zich van deze zijde reeds eenigermate vooronderstellen, dat deze inenting geen geheel vruchteloos gevolg zoude hebben. Ik entte den Kameel in, op eene kaalgeschorene plek aan de linker dije, met pokstof van den arm eens kinds, door drie steekjes; aan de regter zijde, op dezelfde wijze, met stof uit de pok eener Ezelin. Beide deze inentingen sloegen geregeld aan. Aan de regter zijde scheen | |
[pagina 475]
| |
dezelve iets werkzamer, en zij was in haren voortgang ruim zoo schielijk als aan de linker zijde. Op den 9den dag waren op beide dijen volkomene pokken gevormd, die nogtans geene groote uitgebreidheid verkregen, en slechts eene matige hoeveelheid stof opleverden; terwijl zij van geenen ontstekingskring omgeven waren, zijnde dezelve althans op de huid van den Kameel aan die plaats niet kennelijk. Beide deze stoffen werden wederom op eene Koe overgebragt, waarvan evenwel de stoffe van die pok, welke bij den Kameel uit de stoffe des kinds was ontstaan, niet heeft gevat, terwijl die uit de stof der Ezelin, bij het gemelde dier geboren, aansloeg, waarvan twee pokjes op de zwartgekleurde spenen der Koe opkwamen, die niet zeer groot van omvang waren, en minder uitbreiding hadden, dan de koepokken, door de inenting van de stoffe der Paard- en Ezelpok ontstaande. Dezelve bezaten nogtans de kenmerken van deugdzame koepokken, en derzelver stof heeft mij gediend tot inenting der Geit. Ik deed hierbij nog eene waarneming, welke eenigzins strekken kan, om aan te toonen de gelijkaardigheid der stoffen uit de pokken van twee verschillende diergeslachten, namelijk van den Kameel en den Ezel, immers voor zoo veel hare werking op de Koe betreft. Toen het mij trouwens toescheen, dat de inenting van de pokstof des Kameels, uit de Ezelpok voortgebragt, niet bij dit Rund zoude doorwerken, bragt ik boven dezelve nog een tweetal entsteekjes aan met de stoffe, onmiddellijk van eene Ezelin genomen. Intusschen bleek het spoedig, dat de eerste inenting in hare werking voortging. De laatste werd niettemin ook levendig, en liep met de vroegere voort, tot dat deze derzelver hoogte hadden bereikt. De laatste pokken bleven inmiddels zoo veel kleiner en onvolkomener, als hare werking, ten aanzien der pokken van de vroegere inenting, later en dus achteruit was. Hierdoor werd dus bevestigd, hetgeen ook omtrent de vaccines bij den Mensch meermalen is waargenomen, dat de pokken eener tweede inenting, aan hetzelfde voorwerp gedaan, | |
[pagina 476]
| |
terwijl de vroeger geënte reeds vijf of zes dagen gevorderd zijn, met deze voortloopen, en, als 't ware, haren loop zoo veel versnellen, dat zij gelijktijdig met dezelve tot rijpheid komen; een verschijnsel, hetwelk de Engelsche Geneesheer j. bryce het eerst heeft aangenomen, als een bewijs, dat de eerste inenting die algemeene aandoening in het ligchaam heeft voortgebragt, welke gevorderd wordt, om hetzelve voor eene volgende besmetting door de Kinderziekte onvatbaar te maken, en welke proef hij dus, niet te onregt, in het welk wil hebben gesteld, om zich van de voldoende uitwerking der vaccinatie op het menschelijk ligchaam te overtuigen. Mijn hooggeachte Leermeester, de Hoogleeraar thomassen a thuessinkGa naar voetnoot(*), heeft deze wijze van inenting, welke ook door anderen beproefd en aangewend is, nader aangeprezen; en ik zou het als eene voor de vaccinatie hoogstbelangrijke en wenschelijke zaak houden, indien dezelve altijd werd gevolgd. Ik heb mij, in mijne geneeskundige praktijk, van de waarheid van dit verschijnsel meermalen overtuigd, en, waar het eenigzins geschieden kon, in den laatsten tijd, veelal zoodanige tweede of overinenting, veiligheidshalve, in het werk gesteld.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|