| |
| |
| |
Mengelwerk.
De vrolijkheid.
Eene voorlezing. Door H. van Loghem.
De opgeruimde en vrolijke geest bevordert eigen genot en dat van hen, met welken wij verkeeren. De vreugde, die zich mededeelt, gaat van den eenen boezem in den anderen over, terwijl het gemeenschappelijke derzelve hare waarde verhoogt. Men bevindt zich zoo wèl in den kring van vrolijke menschen, riekt den geur van zoo menige bloem, welke anders onopgemerkt gebleven zoude zijn, en treft honigkelken aan, wier aanwezen men niet vermoed had. De somberheid is als de schaduw dier oude bosschen, in welken de hand van den nijveren mensch nog geene lichte stippen heeft voortgebragt, die alles in haren mantel hult en elken glans verdonkert. De liefderijke Voorzienigheid schonk aan dit leven zoo vele bronnen, waaruit het genot welt, en voor geen der verschillende tijdperken zijn dezelve gesloten; er valt voor eenen ieder ruim te plukken, die slechts geen lief zonder leed verwacht: want ook de doornen zijn onmisbaar in de huishouding der natuur. De kunst, om vrolijk te zijn, is die, om het leven regt te genieten; en geen uwer zal het, derhalve, vertrouw ik, wraken, dat ik deze tot het onderwerp eener voorlezing gekozen heb. Bloeijende jeugd! ik wilde u, terwijl nog uwe morgenzon gloort, in den lagchenden tuin rondleiden; echtgenooten, vaders en moeders! u opmerkzaam maken op den heerlijken middaggloed; u, wier herfst reeds daar is, op het blozend ooft wijzen; u, ouden! eindelijk, overtuigen, dat ook het sneeuwveld van den winter zijne bekoorlijkheden heeft. Vergunt mij, te dien einde, uwe vereerende aandacht, en volgt mij met eenen geest, voor het genot gestemd.
| |
| |
Geschiktheid, om te genieten, wordt vereischt, zullen wij de aardsche genoegens smaken. Het schoonste landschap bestaat niet voor den blinden, noch de verrukkelijke harmonie voor den ongevoeligen. Datgene, wat binnen ons gewaarwordt, moet de omringende voorwerpen weten te waarderen, zal er genot voor ons bestaan. Even gelijk den zieken, die, uit hoofde van eenige ongesteldheid of ontstaan gebrek in de bewerktuiging zijns ligchaams, de vatbaarheid daarvoor heeft verloren, ontvliedt het hem, die met zichzelven niet tevreden is; die geen belang in het geluk van anderen stelt; die slechts het eigen ik beoogt, en nimmer genoeg voor zijne onverzadelijkheid verwerft; die zijne verbeelding niet aan den teugel der rede leidt, en dus, bij hetgeen werkelijk bestaat, niets dan teleurstellingen kan ontmoeten; die hooger wil vliegen dan zijne vlerken reiken, en dus in het lot van Icarus moet deelen; die met het tegenwoordige niet vergenoegd is, of zich eene zwarte toekomst maalt; die der jeugd hare spelen benijdt, omdat hij in dezelve niet langer deelen kan, en, eindelijk, gemelijk in zijnen ouderdom, de lachjes verbant en de rimpels dieper groeft. Wat noemt deze de wereld een tranendal! Hij schept zich een zoodanig: de doornen en distelen groeijen in zijn hart; en, wat ook de welwillendheid zaaije en de liefde uitstrooije, alles wordt daar verstikt. Moet derhalve de geest voor de opgeruimdheid en vrolijkheid vatbaar zijn, laat ons dan onderzoeken, hoedanige gesteldheid in denzelven vereischt wordt.
I. Het eerste vereischte is onschuld.
Hij, die van het pad der deugd is afgeweken en zijnen oorspronkelijken adel heeft verloren, moge vrolijkheid huichelen; deze kan in zijne borst niet wonen. Het onuitwischbaar gevoel, dat wij niet zijn, wat wij behoorden; de luide stem van het geweten; de vernederende vergelijking van onszelven met eerbiedwaardige menschen; de overtuiging, dat, uit den aard van ons wezen, de straf het gevolg van het misdrijf is, en het donker, akelig
| |
| |
verschiet, dat de toekomst ons opent, - moet dit niet elk aardsch genot vergallen? Jongeling! die de onschatbare, zoo vlugtige, uren uwer jeugd hebt verbeuzeld, en, op het punt van in de rij der mannen te treden, diep beseft, hoe weinig gij voor het huisgezin en de maatschappij berekend zijt, - zoude bij u vrolijkheid kunnen huisvesten? Losbandige knaap! die, door ziedende dristen voortgezweept, uwen aanleg bedorven, uwe gezondheid verwoest, uw bloed verpest, de vermogens van den geest verstompt hebt; die in de lente uws levens als een geraamte daar henen wandelt, en elke aanspraak op liefde en achting hebt verbeurd, - zouden er voor u eene Hebe of aardsche bloemen kunnen zijn, wier innemende gestalte, wier bezielende geuren ons hart voor het genot stemmen? Ellendige, diepgevallene verleider! wiens slangentong ouders en maagden vloeken; die zoo menige gelukkige in den slaap wiegdet, en rampzalig, met alle de folteringen der wanhoop, deedt ontwaken; dien, waarhenen gij ook vlugt, de Furiën, in uw eigen hart gezeteld, vervolgen en geene rust laten, hoe gij ook den roes der zinnen of den verdoovenden slaap zoekt, om onophoudelijke knaging te ontvlieden; dien het uitgeteerd wicht, dat gij doemdet om te leven en met tijgerwreedheid verstiet, iederen oogenblik verwijt, dat gij den naam van vader onwaardig en een zedelijk monster zijt, - zoude vreugde u kunnen bezielen? Arm, ongelukkig meisje! dat de heilige onschuld niet meer kent; welks edelste parel in het stof werd vertreden; dat u in eigene tranen en die uwer gemartelde ouders kunt baden; die het regt om te blozen hebt verloren, omdat de schaamte geen kleinood langer te beschermen heeft, - zoude nog opgeruimdheid in uwe borst kunnen wonen? Kan zij uw deel zijn, vaders en moeders! die uwe pligten verwaarloost; u in den maalstroom der vermaken werpt; uw kroost, als de zwakke kiel, zonder roer laat drijven, en gewis diep rampzalig maakt? Dan, waartoe meerdere voorbeelden? De natuur, de rede, de
Godsdienst, de ondervin- | |
| |
ding van het leven, de geschiedenis leeren ons, dat er, zonder onschuld, geen genot kan bestaan. - Maar, bezitten wij deze, hoe geheel anders is het dan met ons gesteld! Alle de bloemen der heerlijke natuur worden voor ons verrukkelijk; de rede zegt ons, dat wij vatbaar voor het genieten zijn; de Godsdienst verzekert ons, dat zij voor elken leeftijd bloeijen; de ondervinding en de geschiedenis leveren ons in het verledene het heerlijkst verschiet voor de toekomst op. Tevreden met onszelven; de achting der braven genietende; overtuigd, dat wij ons de gunst en liefde der Godheid waardig maken, - ligt hierin niet de grond der vrolijkheid? Jongeling! bij het gevoel: ‘ik bleef de roeping der eeuwige Voorzienigheid getrouw, en sta onbedorven daar, om, met Haren zegen, man en vader te worden;’ meisje! bij de bewustheid: ‘ik heb die kroon behouden, zouder welke er geene vrouwenwaarde bestaat; ik ben waardig om eenmaal de zaligheden eener gelukkige moeder te smaken;’ mannen! edel in uwe betrekkingen als burgers, echtgenooten en vaders, bij de overtuiging: ‘geene vlek kleeft aan mijne handen; geene misdaad bezoedelt mijne borst; geene dwaasheid of zorgeloosheid maakt de mijnen rampzalig;’ vrouwen! bij de getuigenis van uw hart: ‘ik ben rein gebleven als onbetreden sneeuw, en berekend om edele maagden te vormen,’ - zoudt gij allen, bij dat gevoel, niet vrolijk zijn? Met hetzelve huppelt gij, o jeugd! de lustwaranden van het leven door; smaken de man en vrouw van rijpe jaren, bedaard en opgeruimd, het genot, voor hunnen leeftijd geschikt; en ziet de grijze, nog met het lachje van vergenoegen, de eeuwigheid naderen. Dat gevoel is de saus der aardsche vreugd, en vertoont zich niet minder in het verduisterd oog van den afgeleefden, dan in den vlammenden blik van den jongeling. Dat gevoel vijlt de scherpste punt der smarten af, wordt door den tegenspoed niet overwonnen, en blijft, wat ons
ook bejegene, zigtbaar op het gelaat van den lijder, wiens hart, bij alle de slagen, eene
| |
| |
opgeruimdheid behoudt, welker wortel zijn voedsel van den Godsdienst ontleent.
II. De opgeruimdheid is de vrucht van het geloof aan en het vertrouwen op God.
Onrust en angst zijn de natuurlijke gevolgen der pijnlijke onzekerheid: het gebouw, dat op geenen vasten grond staat, moet onophoudelijk waggelen en geslingerd worden. In eene wereld te wonen, waar natuurlijke en zedelijke oorzaken geduriglijk schokken en sloopen; waar de voorspoed even onbestendig is als het windje in de lente, welks zachte wieken door de vleugelen van den storm worden verdrongen; waar een bittere kelk het deel van zoo velen is, en de afgrond dikwerf onder onze voeten gaapt, terwijl wij niets kwaads vermoeden; waar elke dag ons leert, hoe weinig wij op de toekomst mogen rekenen, - in zoodanige wereld te leven, zonder iets, waaraan wij ons kunnen vasthouden, zonder eene toevlugt in den nood; is hiermede, is met de, van dien staat onafscheidelijke, vreeze en bekommeringen, de vrolijkheid wel bestaanbaar? Maar, wanneer wij weten, dat een eeuwig, onveranderlijk, almagtig Wezen alles regelt en bestuurt; dat van hetzelve de verbazende hemelbollen, die eene onafmetelijke ruimte beschrijven, evenzeer als het wriemelend wormpje afhangen; dat het in het verledene was en in de toekomst zijn zal; dat dat Wezen een Vader is, die ons hartelijker bemint dan eene aardsche moeder liefhebben kan; dat Hij ons geluk wil, en ook de doornen en distelen dezes levens aan dat doel dienstbaar zijn; wanneer wij op dien God vertrouwen, deszelfs liefde door liefde erkennen, Zijne wetten eerbiedigen, Zijne leiding opvolgen, - zouden wij dan niet vrolijk kunnen zijn? Het genot komt van Hem; de rampen zijn zegeningen, onze tranen heilzame droppen; Hij is onze toevlugt, en ons lot verzekerd. Met dat geloof, met dat vertrouwen kunnen wij het goede der aarde regt genieten, heeft de natuur voor ons ontelbare genoegens, de zamenleving hare bloemen, ieder tijdperk onschatbare vruchten. Aan Zijne hand wandelt de jeugd door den
| |
| |
lusthof van het leven: want de Godsdienst maakt vrolijk. Bij dat vertrouwen vreest zij den hommel niet: want de godsvrucht is haar schild. Aan Zijne hand volbrengt de rijpe man blijmoedig zijne pligten: want, bij het gevoel van wèl gedaan te hebben, maakt de Godsdienst opgeruimd. Dat vertrouwen is de zaligheid der eerbiedwaardige moeder: want, zij weet het, de Hemelvader zorgt meer voor hare lievelingen, dan zij zorgen kan. Aan Zijne hand, eindelijk, nadert de grijsaard, met eenen helderen geest, het graf: want de Godsdienst opent hem een verschiet, waarbij al het aardsche in het niet verzinkt. Ja, de ware godsvrucht bevordert de vrolijkheid: bij haar vindt gij den hartelijken lach, het fonkelend oog, de onschuldige scherts, het heerlijk en niet beleedigend vernust. Zij zet aan alles leven bij, bezielt en verdrijft den kommer, maakt het moeijelijke ligt, het ontberen genot, den pligt tot eenen lust, bevordert die uitstorting van het hart, waarbij vriendschap en liefde bloeijen, en kleedt alles in eenen dos, die het oog verrukt en den boezem roert.
III. Werkzaamheid en ijver in onze verschillende betrekkingen zijn vereischten, om vrolijk te kunnen zijn.
Er bestaat geen onkruid op aarde, dat zoo veel goeds verwoest, als de ledigheid. Alle vermogens, om met ligchaam en geest te kunnen werken, zijn in den mensch gelegd; de hefboom, die het geheel in beweging moet brengen, ligt in de natuur, en vertoont zich reeds in de rusteloosheid van het kind, dat nog geen doel heeft, noch middelen kent. Het voortgaan is eene behoeste, het stilstaan beders; het genot eene vrucht van den arbeid, rijper en zoeter, naar mate der meerdere of mindere inspanning; terwijl de verveling allen straft, die weigeren, aan de wet van den besten Vader te gehoorzamen. Bij u dus, ellendige hommels en wespen! die schendt en vernielt, zonder voort te brengen, mogen wij het lachje en de vreugde niet verwachten. Gij sleept, het leven door, de verveling, als de slaaf zijne keten, mede; gij kwijnt bij dien last; gij sterst aan denzelven, eer nog de
| |
| |
dood uw ligchaam sloopt. Maar de vrolijkheid woont bij u, wakkere knapen en nijvere meisjes! die, het zij in de wereld of in den huisselijken kring, u der bezielende werkzaamheid wijdt. Voor u heeft het veld bloemen, de kelk honig, de schaduw verkwikking, de slaap fluweelen vingeren. Gij zijt berekend voor den lieven kout, voor de toonen der harmonie, voor den trippelenden dans. Gij bleeft der natuur getrouw, en zij biedt u haar loon in volle korven aan. Hartelijke, zorgende echtgenoot en vader! dan, als gij, druipend van zweet, de vruchten uwer nijverheid in den schoot der eerbiedwaardige huisvrouw nederlegt; zij u met eenen kus der liefde ontvangt; de zuigeling aan haren boezem u de teedere en mollige handjes reikt; het woelig hoopje der kinderen om u heên huppelt; het middagmaal of het avondbrood u wacht, - dan spannen zich alle de veren van ligchaam en geest voor het genot, en vrolijk klopt het hart, omdat gij de leiding der Voorzienigheid blijmoedig volgdet. Moeder! na de huiszorg van eenen geheelen dag, wiens eerste schemering gij in het oosten verrastet; na het slooven voor uwe kinderen; na het zwaaijen van dien schepter, welken ieder kust; na het vormen uwer lievelingen voor God en de deugd, komt voor u een avond, dien slechts uw hart waarderen kan. Vreugde gloeit in uwe borst; dankbaarheid zegent u, te midden van uwe dierbaren; en de warme traan, dien het gevoel in uwe oogen wekt, verhoogt den luister van het lachje, dat tot allen zegt: ‘o, Algoede! hoe zalig ben ik niet reeds op aarde!’ Ouden van dagen! die aan uwe bestemming beantwoorddet, voor vrouw en kinderen, voor de maatschappij, voor het nut van anderen zwoegdet: die vrolijkheid verlaat u niet aan den rand van het graf. Genoegelijk, helder is voor u het laatste rood, en gij sluimert zachtkens in, met de overtuiging, dat er eene schoonere zon voor u rijzen zal.
IV. De opgeruimdheid van den geest wordt door het weldoen gevoed.
Niets bevordert meer ons geluk, dan de bewustheid, dat anderen het hunne aan ons verschuldigd zijn. Ik zal
| |
| |
hier geen gewag maken van onze bloedverwanten en vrienden: zoo vele banden verbinden ons aan hen, dat het verwaarloozen hunner belangen eene zwarte misdaad zoude zijn; neen, van het vaderland, van de menschheid, van den ongelukkigen wil ik spreken. Voor dat vaderland nuttig te zijn, door de inspanning van alle onze vermogens; inrigtingen voor hulpbehoevenden daar te stellen; voor weduwen en weezen te zorgen; liefde voor deugd, zedelijkheid en orde te kweeken; de lagchende kunsten aan te moedigen; het rijk der wetenschappen uit te breiden; voor dat vaderland in de bres te springen, wanneer de nood dit vordert, en pal te staan, zoo lang een droppel bloeds ons nog overblijft; ons aan het verbreken van der slaven ketenen, aan de verspreiding van verlichting en beschaving, van het goede en edele over het geheele menschdom te wijden; den dwingelanden onbeschroomd de waarheid te zeggen; den verdrukten hunne regten te verkondigen; als de bezielende zon voor de geheele aarde weldadig te zijn; elken ongelukkigen de hand van eenen broeder te reiken, hem aan onze borst te ontvangen en te troosten, den ijver op te wekken, voor hem verlorene welvaart terug te roepen, en den schier wanhopenden aan den afgrond te ontrukken: dit geeft aan het hart eene zaligheid, waarbij geen ander genot kan halen. Voorzeker smaaktet gij deze, te midden van uwe medeburgers, onvergetelijke Willems en Washingtons! Alphonsussen en Henriks! Russels en Sydneys! Naerebouts en St. Pierres! Die zaligheid was uw doel, onsterfelijke Howard! in de afzigtelijke diepte der kerkers, bij de misdadigers, welken gij verbeterdet, op het sterfbed, toen gij een offer uwer menschlievendheid werdt. Dat genot geeft u, achtingwaardige Wilberforce! de stem der mishandelde Afrikanen, welke van de overzijde des onmetelijken oceaans u toeroept: ‘Gij, edele! waart onze redder.’ Dit smaakt gij veelligt op dezen oogenblik nog, voortreffelijke Lafayette! te midden van uw verblijf bij een volk, dat den
nek voor geenen dwingeland wilde krommen, maar den medestichter van deszelfs vrijheid
| |
| |
schier vergoodt. Flonkerlichten van uwen tijd, Newtons en Lavoisiers, Fenelons en Jeruzalems, Herschels en Nieuwlands! het grootsch gevoel van het nuttige, het goede bevorderd, de baan der wetenschappen uitgebreid te hebben, lokte het lachje uit de borst in uwe bezielende oogen. Groote vrouwen, die met de voortreffelijkste mannen wedijvert; edele Fry! die in de voetstappen van dien Howard treedt; verhevene Moore! die uwe zusters verbetert en beschaaft; verdienstelijke burgeressen in dit ons midden! die u met eene rustelooze zorg der behoeftige jeugd uwer kunne wijdt, en haar met lust en ijver voor werkzaamheid, zeden en deugd bezielt; edel meisje! welks naam ik niet noem, daar zoo vele lippen dien zegenen: o! gij alle gevoelt het, welke bron van vreugde het weldoen zij. Vanhier die ongekunstelde vrolijkheid, welke u overal vergezelt; vanhier die bemoedigende lach, welke ons bezielt als de heerlijke lentezon; vanhier, eindelijk, dat wij in alle uwe trekken in sprekend schrift lezen: ‘Wij weten het, de beste Vader is tevreden met ons, en wij zijn het met onszelven.’
V. Die vrolijk wil blijven, moet op aarde geene rozen zonder doornen verlangen.
De hooggespannene verwachtingen zijn maar al te dikwerf het graf van het geluk; de onbeteugelde verbeelding voert ons, met haren tooverstaf, niet zelden in eene denkbeeldige wereld, waar wij den smaak voor het genot der wezenlijke verliezen; ja, de schoonste droomen eindigen meermalen in bittere teleurstellingen. Lieve jeugd! wanneer gij het geleide dier tooveres neemt, en u laat rondvoeren langs die keten, van welke iedere schakel uit het rijk van het wondervolle en overdrevene is ontleend; wanneer gij u met romannenspijs voedt, en die, welke wijsheid en ondervinding u aanbieden, aswijst; wanneer gij van jongelingen of meisjes, zonder vlekken, en echtgenooten, vrij van gebreken, dweept; wanneer gij u den echtenstaat als een paradijs, de kinderen als engelen voorstelt, - hoe grievend zullen dan eens die teleurstellingen niet zijn! De
| |
| |
beste man, de voortreffelijkste vrouw hebben hunne zwakheden; het liefste knaapje heeft zijne grillen, en altijd zal er iets ontbreken. Ook gij, die rijpere jaren hebt bereikt, eischt niet te veel van deze wereld. De doornen en het zuur behooren tot de huishouding van aller moeder, en zijn de leermeesters, welken de groote Opvoeder u gaf. Gij moet dus dikwerf hunne lessen ontvangen, en u aan dezelve gewennen: immers de arbeid heeft zijne vermoeijenissen, de rijkdom zijnen last, de grootheid zijne distelen, welke ook uit het zachtste kussen steken. Zijt dan tevreden met uw lot; vergalt om eenige alsemdropjes den geheelen beker niet; noemt niet zuur, wat geen onvermengd zoet is; neemt den kelk gelaten en blijmoedig uit de hand van uwen Hemelschen Vader; schept uzelven de bloemen voor dit leven, en overtuigt u van de waarheid, dat haar zaad overal ligt, waar de edele mensch, de gemoedelijke Christen het zoeken wil. Blijft met uwen stand, met uw vermogen vergenoegd; beseft het wèl, dat verheffing geene verhooging van het genot, rijkdom de sleutel niet is tot het geluk. Zoo zult gij allen, het zij dan in den morgen, het zij op den middag of aan den avond van het leven, vrolijk, opgeruimd kunnen zijn; zoo zult gij niets schenden door eene verkeerde voorstelling, door eene overdrevene verbeelding; zoo zult gij altijd redenen vinden, om u in de mate heils, u toegewezen, te verheugen, en het offer der erkentenis aan de eeuwige Voorzienigheid te brengen.
VI. Dwaze bekommering voor de toekomst verwoest het genot.
Verre zij het van mij, u eene wijze voorzorg voor volgende dagen te willen ontraden; verre van mij, lieve jeugd! u te zeggen: ‘leidt een vlinderleven, en bekommert u om den dag van morgen niet;’ verre van mij, echtgenooten en ouders! u toe te roepen: ‘uwe kinderen moeten voor henzelven zorgen.’ Neen, jongeling en meisje! verliest de toekomst nimmer uit het oog; berekent de vreugde, de smarten, de kansen van dezelve; smeedt u vroeg eene borstwering tegen de rampen, een harnas,
| |
| |
waarmede gij dezelve, als Christenen, kunt afwachten. Vaders en moeders! baant den weg door het leven voor uwe kinderen; zorgt voor hunne vorming, voor hunne deugd; verzekert hun, zoo veel mogelijk, een bestaan; maar maalt u de toekomst nimmer zwart; zoekt geene tegenspoeden op, welke u of de uwen mogelijk zouden kunnen treffen; loopt de Voorzienigheid niet vooruit, die, voorzeker, altijd het beste schenkt. Het valt den angst zoo gemakkelijk, het geluk te verwoesten; er is niets meer dan eene sombere verbeelding noodig, om die teedere plant te ontwortelen. Het ligt in den aard van den mensch, den tijd vooruit te willen snellen, en te gissen naar hetgeen hij medebrengen zal; en zien wij, bij dien trek, door een donker glas, dan is het genot van de wereld verloren, dan vernielen wij, wat de liefde voor ons tooide, dan vergrijpen wij ons aan onszelven. ‘God bestuurt alles:’ dit zij de grond van uwen moed; ‘God bemint mij warmer, dan de moeder haar kroost:’ dit zij uw geloof; ‘God leidt mij aan Zijne hand:’ dit zij uw vertrouwen. Zoo, mijne hoorders en hoorderessen! wordt het moeijelijkst pad ons effen; zoo kunnen wij het tegenwoordige genieten, zonder vreeze op de toekomst staren, en met eene borst, gloeijende van dankbaarheid, vrolijk, opgeruimd, de lust van onszelven en anderen zijn.
VII. Zijt, eindelijk, spaarzaam in het genieten.
Voor alles bestaat eene maat; en hij, die dezelve overschrijdt, wordt, door uitputting, ongeschikt voor het genot, of walgt van hetzelve. Behalve dat gezegd genot meestal zamengesteld is, en zich niet tot het gebruik van een eenig voorwerp laat bepalen, is er een regel voor de huishoudkunde van het leven, welke men nimmer uit het oog mag verliezen; namelijk: er besta eene gedurige afwisseling tusschen werkzaamheden en vermaken. Zijn wij, na eene lange inspanning, voor de bezigheden niet meer berekend, zoo gaat ook de vatbaarheid voor de vermaken verloren, wanneer wij deze gedurig najagen, of altijd om dezelfde bloem fladderen. Op den arbeid moet rust volgen, en weder arbeid op deze. Iets, te dikwerf
| |
| |
genoten, bezit geenen prikkel meer; ja zelfs, op deze wijze, zoude de schoone, de aanvallige natuur voor ons vervelend worden. Zorgen wij dan, door een bezig leven, onze vatbaarheid voor het genot op te wekken, waarlijk wij vinden het aan den avond, na eenen welbesteden dag. Deelen wij met mate in de genoegens van dit leven, maar ook zorgen wij voor verscheidenheid. Zoeken wij dezelve vooral in den huisselijken kring; gaan wij in den bloemhof der letteren lezen; wijden wij eenigen tijd aan de verrukkelijke toonkunst, of den bezielenden dans; gâren wij op heuvelen en in dalen honig voor onzen geest, en worden wij der bijen gelijk, die niet altijd uit dezelfde kelken puren. Zoo zullen wij nimmer ons, door overlading, voor de zegeningen van den Hemel ongeschikt maken, en, bij het gestadig afwisselende en nieuwe, bij het toevallige en verrassende, voedsel voor die vrolijkheid vinden, welke de waarde van het hoogste verhoogt en met het geringste weet te woekeren.
Ja, onschuld, godsvrucht, wèl te doen, nuttig te zijn, te helpen, te ondersteunen, te troosten, dit is de lust der engelen; en zoude het ons op aarde niet gelukkig kunnen maken? Ouden! de ondervinding moet u dit reeds voorlang, en met elken dag meer overtuigend, geleerd hebben: maar nimmer verlieze de lieve jeugd dit uit het oog. Van haar hangt het af, om zich eene gemoedsgesteldheid te verwerven, vatbaar voor alles, wat dit leven kan opleveren; van haar hangt het af, om die vrolijkheid tot eene zoo getrouwe gezellinne te kiezen, dat zij, bij de rimpels der jaren, de laatste dagen verheldert, en haar naar eene eeuwigheid volgt, waar zij eenen zetel heeft, dien geene orkanen doen schudden. o, Die onschuld worde nimmer bevlekt! o, die godsvrucht blijve haar altijd bij! Zoo, vaders en moeders! zal hare deugd, haar ge voel den avond van uw leven vervrolijken; zoo zult gij zegenend ter ruste gaan, in de armen van een kroost, dat zich uwer liefde heeft waardig gemaakt. |
|