Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1825
(1825)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 450]
| |
deert u, mijn kind?’ zeide de grijsaard, zigtbaar ontroerd: ‘is ons eenig nieuw onheil bejegend?’ - ‘Neen, mijn vader!’ hernam het meisje: ‘de zoon van onzen buurman richard is zeer ongelukkig. Hij heeft, bij verrassing, zijne hand geteekend. Nu is hij soldaat tegen dank, de arme jongen! Morgen vertrekt hij reeds. Noch de tranen zijner moeder, noch de beden zijns vaders konden de wervers vermurwen. Zij antwoorden alleen, dat de Koning in hem een' schoonen soldaat te meer heeft voor den krijg in Vlaanderen.’ - ‘En gij stelt veel belang in dien jongeling, niet waar, mijn kind?’ - ‘Lieve vader! gij zelf hebt mij geleerd, nimmer ongevoelig te zijn voor het ongeluk van anderen.’ - ‘Dat is wèl, mijn kind; maar ik heb reden om te denken, dat philippe richard u niet onverschillig was. In elke andere omstandigheid zoude ik deze ontdekking met vermaak gedaan hebben, want de ouders van richard zijn braaf; maar, helaas! ik zelf bevind mij thans in eene bittere verlegenheid. De Markies de surville, de jonge Kolonel, die mij tegen beden de 30,000 franks, mij sinds vier jaren verschuldigd, had beloofd,.... (hier smoorde de aandoening zijne stem) weigert zijn woord te houden. Morgen ben ik 25,000 franks volstrekt benoodigd, om vervallene wissels te voldoen. Ik ben reeds bij alle mijne vrienden geweest; maar - wie heeft vrienden in den nood? Ach, mijne kinderen! mij rest geen ander hulpmiddel, dan de verkoop van ons huis; maar hoe vind ik tusschen heden en morgen een' kooper, om alzoo eenen dertigjarigen goeden naam, die thans voor de eerste maal op het spel staat, te redden?.... Mijne kinderen! mijne geliefde kinderen! wist gij, wat ik lijde!’ - Hier weende de grijsaard bitterlijk. Zijn gezin omringde hem liefkozende; maar niets was in staat hem te vertroosten. Een man van middelbare lengte, eenigzins gebogcheld, trad op dit pas den winkel binnen. Angelique ging, met roodgeweende oogen en een benepen hart, in het kantoor, om den onbekenden te woord te staan. ‘Lief meisje,’ sprak de gebogchelde, wiens houding zeker air van glorie en gezag ten toon spreidde, ‘ik heb, hier digt bij, de dragon van mijnen degen verloren. Laat er mij eenige zien, opdat ik eene keuze doe. Maar wat scheelt er aan, mijn schoon kind? Wat droevig ongeval heeft u zoo doen weenen?’ - Een meisje van zestien jaren is zelden meesteresse van hare geheimen. Bovendien, de vreemdeling scheen zoo deelnemend, dat angelique, hem de verlangde voorwerpen vertoonende, geene zwarigheid vond, hem deelgenoot van hare smart te maken, inzonderheid echter bij het vertrek van philippe verwijlende. Na oplettend geluisterd te hebben, zeide de vreemdeling: ‘Mijn kind, breng mij bij uwen vader! Misschien kan ik u van dienst zijn. Vraag intusschen uw' buurman richard naar den naam van het Regement, waarbij zijn zoon geplaatst is.’ an- | |
[pagina 451]
| |
gelique bragt hem bij baren vader, en vloog naar buurman richard. Weldra bleek, dat de Markies de surville Kolonel was van het Regement van philippe. Thans nam de gebogchelde eene strenge houding aan, en sprak: ‘Eerlijke franquet! ik ken dien jongen Kolonel; hij is los, levendig, onvoorzigtig, maar bezit gevoel van eer en pligt. Ik neem zijne schuld voor mijne rekening. Geen braaf man behoort te boeten voor de onmatige verspillingen van een' losbol. Wat u betreft, lief meisje! hij, dien gij bemint, zal binnen twee uren hier zijn.’ De gebogchelde nam eene pen, schreef op staanden voet een biljet van 30,000 franks, betaalbaar op zigt; en op een ander stuk papier: ‘Geef philippe richard terug,’ onderteekend: de maarschalk van luxemburg. Op dezen doorluchtigen naam viel de gansche familie haren weldoener te voet; maar hij hief dezelve dadelijk op, en sprak: ‘Mijne vrienden! waartoe zoo vele dankbetuigingen? De Kolonel is mijn neef: en het is alzoo de rol van oom, die ik hier speel. Ik schenk u uwen gunsteling philippe, schoone angelique! en eisch daarvoor een' kleinen losprijs: gij zult de dragon aan mijnen degen hechten. Een zijdgeweer, door uwe hand versierd, kan niet missen geluk aan te brengen. Ik ga naar het leger, mijne vrienden! Indien ik blijf, gedenkt mijner. Zoo wij elkander wederzien, laat mij dan getuige mogen zijn van uw geluk.’ - ‘Ach, Monseigneur!’ riep de koopman uit, ‘hoe konden wij ons vergissen in het aanschouwen van die trekken, welke zoo dikwijls de overwinning verzekerd hebben!’ - ‘Gij hebt gelijk, franquet!’ hernam de Maarschalk met levendigheid: ‘de vijanden van den Koning en van Frankrijk hebben mij nooit van achteren gezien.’ |
|