Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1825
(1825)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 442]
| |
plaats in de Letteroefeningen waardig keurt, zal zulks een groot genoegenGa naar voetnoot(*) zijn voor hem, die zich met hoogachting teekent, Mijnheer! Uw d.w. Dienaar
Kampen, 13 Maart, 1825. | |
Storm op zee.
Quorum pars magna fui.
virg. Aen. II.
Reeds luidde de klok tot het avondgebed,
Reeds schaarden zich allen te zamen,
Reeds had zich de stuurman aan tafel gezet,
Bij 't lamplicht, in 't kerkje zoo sierlijk en net;
De wandlende wachtman, met langzamen tred,
Verlangde reeds morrend naar 't amen.
Wat mort gij, o wachtman? de togt is nog lang,
De kans kan nog spoedig verkeeren;
Of valt u het wachten naar 't bidden zoo zuur?
Schoon 't vaderland nadert van uurtje tot uur,
Een storm of een zandbank stond menigeen duur,
Kon menigeen 't bidden wel leeren!
Nog blonken de golfjes als vuur voor den boeg,
Nog zwollen de heldere zeilen,
Het wakkrende koeltje blies luchtig, de maan
Bestraalde nog vriendelijk de eenzame baan,
Terwijl we ons het harte van vreugd voelden slaan,
Op 't denkbeeld der slinkende mijlen.
De bootslieden kwamen verheugd van 't gebed,
Het rusttal begaf zich beneden;
Maar naauw look het oog der vermoeiden zich digt,
Of jagende buijen omwolken het licht,
De leidende noordstar ontwijkt aan 't gezigt,
Het zwerk schijnt in rouw zich te kleeden.
| |
[pagina 443]
| |
Reeds buldert de wind en reeds klatert de zee;
De scheeplingen zwijgen en staren;
Het brullend bevel wordt op 't dek reeds gehoord:
‘Strijkt spoedig de zeilen; rept, mannen, u voort,
Eer we allen in 't zwalpende zout zijn gesmoord,
Door 't kokend geweld van de baren!’
En entrend naar boven in 't zwaaijende want,
Daar vliegen de rappe gezellen;
Het krakende tuig kwetst de grijpende hand;
De bootsman, het hart door geen vreeze vermand,
Staat stampend en vloekend bij moord en bij brand;
En schijnt de sekonden te tellen.
‘Neen, 't kan niet; neen, 't kan niet,’ zoo roept m' in den wind;
‘We ontbreken, we ontbreken hier krachten;
Wij kunnen 't niet redden; strijkt fluks daar dat val;
Roept de andren op 't dek; overal! overal!’
En pijlsnel verschijnt ook het andre getal,
Den pligt, hier zoo duur, te betrachten.
Volbragt is de taak, gebraveerd het gevaar,
Men wischt zich het schuim van de wangen,
‘Komt,’ roept nu de stuurman, ‘komt, mannen! gezwind;
Hier is een tinktuur, die de vrees overwint,
Wanneer, bij gedonder van stortzee en wind,
Het hart door den schrik wordt bevangen.’
En, Hemel! nog klinkt het in 't stormend gedruisch,
Bij 't hollen en huilen der baren;
Nog klinkt het: ‘o Bacchus! wij roemen uw kracht,
O schenker van moed tegen doodschrik en nacht!
Wij prijzen uw gave, die 't lijden verzacht,
O Bacchus! o troost in gevaren!’
Laat breken en beuken op schanstuig en boord,
Laat klettren en rondhout en touwen;
De zeeman trotseert het schrikbarend gerucht;
't Gegrom en geloei van de stormende lucht,
Beladen met buijen, zoo zwart en geducht,
Kan 't jublend gejoel niet weêrhouên.
| |
[pagina 444]
| |
Maar kort is die troost en die vreugde van duur;
De lucht wordt al zwarter en droever;
De kiel bonst; de heksloep slaat weg door 't geweld;
Een huivring doorrilt den kloekmoedigsten held;
‘Als 't hier maar, o mannen! het leven niet geldt,’
Zoo gilt de vermetelste snoever.
Hij krimpt en vertwijfelt met aklig misbaar;
Hij jammert: ‘Ach, mannen, wij sterven!’
Het dreunt den godloozen, bij 't grijnzend gevaar,
Met iederen golsslag: ‘Het wraakuur is daar!’
Hem klappren de tanden, hem steigert het haar,
En de angst doet zijn kaken ververven.
Maar zie nu den Godsvriend; hoe kalm is zijn oog,
Om redding naar boven geslagen!
Zijn boezem slaat rustig, zijn beê rijst omhoog;
't Gevaar, dat den booze tot wanhoop bewoog,
Strekt hem tot een' prikkel, wat wankelen moog,
Zijn' Vader om uitkomst te vragen.
En eensklaps, daar kruist, met een gierend geraas,
Een bliksemend vuur door den hoogen;
Het zwerk staat in brand, daar een vlammende schicht,
Tot driemaal op 't slingrend tuigaadje gerigt,
Met dondrend geratel, den bodem verlicht,
Verblindend voor sterselijke oogen.
De steven duikt weg in den grondloozen poel.
‘Wij zinken, help, Hemel! wij zinken,’
Zoo krijt men vol wanhoop; ‘kapt staggen en want!’
Zoo roept men, met wringende en bloedende hand;
‘Een poging nog, mannen! de vrees aan een kant;
't Is schriklijk, den dood hier te drinken.’
En fluks schiet een zestal der wakkerste maats,
In spijt van het horten en kraken,
De bijl in de linker, en slingert zich vast,
En grijpt nu en klemt zich aan touwwerk en mast;
Doch alles vergeefs; de stouthartigste gast
Stort tuimlend het graf in de kaken.
| |
[pagina 445]
| |
Wel ziet men zijn worstlen, zijn woelen; wel waait
Zijn kreet met de vlagen in 't ronde;
Maar donder en hagel verdooven 't geluid;
Hij wentelt en kantelt, der baren ten buit,
Slaat flaauwer en matter zijne armen nog uit,
En stikkende gaat hij te gronde.
Waarheen nu, o stuurman! de blikken gewend?
Waarheen, nu 't verderf schijnt gezworen?
Bouw langer op krachten, noch vlugheid van leên;
Uw magt is, o wakkere stuurman! te kleen;
De Hemel kan helpen, de Hemel alleen
Kan nog uw gebeden verhooren.
En vlagen en vloeden slaan warlend dooreen,
En dreigen de kiel te verslinden;
De zeeman beveelt zich, al biddend, aan God;
Hij ziet noch bij hoort meer zijns togtgenoots lot;
Daar hangt hij gewrongen in 't knellende bod,
En denkt nog aan vrouw en aan vrinden.
De donkere baren, tot bergen gehoopt,
Slaan schuimend op luiken en gangen;
Dan ratelt en barst er een donderslag weêr;
De dreunende kiel ploft in afgronden neêr,
En stuift weêr omhoog als een wigtlooze veer,
En schijnt aan de wolken te hangen.
Maar ginder, in 't oosten, daar schemert de dag,
En glimt op de duistere vloeden;
En naauw is de blos van den dageraad niet,
Met starenden blik, aan de kimmen bespied,
Of 't klinkt over 't dek heen: ‘Een zeil in 't verschiet!
O God, wil ons, armen, behoeden!’
‘Een schip!’ rolt het dof en bestorven geluid,
‘Een schip!’ en de dooden verrijzen.
‘Hijsch 't noodsein! zet zeilen! brand los nu het schot!
Nog leven! nog redding! dank zij u, o God!’
En alles herleeft en ontwringt zich aan 't bod,
En laat zich het reddingschip wijzen.
| |
[pagina 446]
| |
De dag rijst al hooger, maar doet ook, helaas!
En redding en leven verdwijnen;
De hope verstuift en vervliegt als een wolk;
Vertwijfelend staat het verslagene volk;
Het zucht en verstomt, en het staart in de kolk,
En strijkt de geheschene seinen.
Maar 't vriendlijke daglicht ontviamt weêr de hoop
In 't harte, van doodsangst benepen;
De hoop op het leven, zoo zalig en zoet,
Doorgloeit weêr den boezem, ontdooit weêr het bloed;
‘Komt, mannen! komt, weren wij 't water met moed;
Komt, spoedig het pomptuig gegrepen!’
En ijlings daar rept men de flaauwende hand,
Daar roert men de slappende leden;
‘Komt, mannen! komt, makkers! komt, sammelt niet lang;
Komt, rekt weêr de spieren; komt, frisch aan den gang!’
Zoo klinkt het, en spoort hun het hartig gezang,
En reeds schijnt het lijden verbeden.
De golven gaan kalmer, de rukwind bedaart,
Het schip rijst allengskens naar boven,
‘Wees welkom, o zon! waar het duister voor zwicht;
O zalige morgen! hoe streelt ons uw licht,
Bij 't vrolijke juichen: de bodem is digt!
Wie had zich dit durven beloven?’
Daar blinkt reeds, als gister, daar zwelt weêr het zeil,
Het druipende luik wordt geheven,
De bodem herneemt zijne bruisende vaart,
En, knielend voor d'eeuwigen Redder geschaard,
Verheft zich het danklied: ‘Gij hebt ons bewaard;
Gij, Vader, hergaaft ons het leven!’
|
|