dan ontdekt men veel onderscheidener het hoofd, de borst en den buik, alsmede de oogen, de hoornen, den angel, de pooten en de vleugels; alle welke leden intusschen zoo vloeibaar als water zijn, en zij moeten ook, in het water, tot zoo verre uitwasemen, dat zij de vereischte sterkte verkrijgen. Opmerkelijk is het, dat het hoofd in dit popje, 't geen te voren, terwijl het nog een worm was, omlaag in het water hing, nu omhoog geheven is, alwaar het, met twee pijpjes, aan de oppervlakte van het water hangt, en dus ademhaalt. Ook is, in dezen staat, het nu tot de ademhaling onnoodig gedeelte van den staart verdwenen, die daarentegen een sierlijk vlotriempje gekregen heeft, door welks behulp het popje zich van zijne plaats beweegt, op eene geheel andere wijze zwemmende en voortgaande, dan toen het een wormpje was. De kleur van het popje is niet altijd dezelfde. In het eerst, na de verandering, is het witachtig, daarna ziet het uit den groenen, en op het laatst trekt het naar het donkere.
Nadat zich nu het popje eenige dagen in het water heen en weder bewogen heeft, en zijne weeke leden gesterkt geworden zijn, splijt in 't einde de huid open tusschen beide de hoornen of pijpjes, waarmede het aan de oppervlakte van het water bangt; en, zijn vel vervolgens afgestroopt hebbende, blijft het zoo lang op het water, door de weinige zwaarte, die zijn ligchaam heeft, tot de vleugels uitgespannen en door de lucht opgedroogd zijn, wanneer het, in de gedaante van eene mug, wegvliegt; latende het afgestroopte huidje in het water drijven, waar het eindelijk verteert. In dezen vliegenden staat paren zij, zich op het naauwst met elkander vereenigende.
Men ziet daaruit, dat de mug dezelfde of eene gelijksoortige gedaantewisseling ondergaat als de rups, de zijdeworm, de tor en meer andere insekten; doch met dat onderscheid, dat de mug, in twee gedaanten, een water-insekt is, en, bij het overgaan tot de derde, in een land-insekt verandert.