Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1825
(1825)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe spectator.XIII.
O mihi practeritos referat si Jupiter annos,
Quam vellem studiis invigilasse bonis!
Ik zat onlangs, naar gewoonte, (want waar zal een fatsoenlijk mensch al beter en nuttiger zijn' voormiddag slijten?) in het koffijhuis. Terwijl ik, na de nieuwspapieren doorsnuffeld te hebben, zoo bij mijzelven zat te peinzen, of dat Grieksche vee nu nog langer den beest zou spelen, en de Christen-Mogendheden niet eens eindelijk, gedachtig aan hun Heilig Verbond, de handen ineenslaan, en den Grooten Heer, in de handhaving zijner billijke regten, krachtdadig zouden ondersteunen, - terwijl ik hierover dan zoo bij mijzelven zat te peinzen, werd ik in deze echt liberale denkbeelden gestoord door drie Heeren, die, weinige schreden van mij af gezeten, in een vrij levendig gesprek geraakten. Zij hadden het over onze periodieke schriften, en recenséerden, terwijl ik mij bijzonder diverteerde met de vernuftige en oordeelkundige reslecties, die ik mogt hooren, Boekzaal, Recensent, Magazijn, en natuurlijk ook de Letteroefeningen; - ten laatste kwam ook de Spectator van laatstgenoemd tijdschrift aan de beurt; en nu, dit spreekt van zelf, | |
[pagina 432]
| |
verdubbelde ik de aandacht, en schoof, zoo veel dit ongemerkt kon geschieden, naderbij. Men verwonderde zich dan danig, dat men nu in verscheidene maandenGa naar voetnoot(*) volstrekt niets van den Spectator had vernomen, en men wilde daarvan wel eens de eigenlijke reden weten. Een jong Heertje, met een keurslijfje aan, dat hem de bevallige figuur van een' priktol bijzette, verzekerde, dat hij die reden opperbest wist; men zou, zeide hij, terwijl hij met veel gratie zijne kuif opstreek, men zou in het geheel niets meer van hem krijgen, want hij wist van goeder hand, dat hem het zwijgen was opgelegd, omdat hij zoo nu en dan wel eens wat al te duidelijk de waarheid had gezegd. - Dat kan ik, met uw verlof, hernam een dik Heer, die (zeker om nadruk aan zijne woorden te geven) onophoudelijk zijn naturelletje verschoof, - dat kan ik maar slecht gelooven; want de drukpers is immers vrij, en die wat verdient, moet wat hebben, en - de waarheid te zeggen, dit is immers de pligt van den Spectator; daarvoor doet het Publiek hem immers de eer, om hem te lezen. Neen, ik voor mij verklaar de reden dezer stilzwijgendheid anders; ik geloof, dat het den man aan fonds hapert; aan fonds, zeg ik, (terwijl hij nogmaals aan zijn pruikje trok;) hij kan het niet volhouden. - En ik, riep de derde, die veel van een' Pikeur had, want hij was gespoord en gelaarsd, en speelde zonder ophouden met zijne karwats, ik geloof noch het een noch het ander; - luiheid! enkel luiheid! niets dan luiheid! - Het betoog zou volgen, maar - het gesprek werd afgebroken, en ik ging henen.Ga naar voetnoot(†) Natuurlijk dacht ik na op hetgeen ik gehoord had; en, ja, het kwam mij voor, de laatste sloeg den bal zoo geheel niet | |
[pagina 433]
| |
mis; ik kon het maar voor mijzelven niet verbergen, of ik had mij, ten minste een klein weinigje, aan luiheid schuldig gemaakt. Doch zoo verkeerd of liever zoo zot is de mensch, dat hij er maar moeijelijk toe kan komen, om schuld te belijden, al is het dan ook maar aan zichzelven, zonder er een' tweeden bij te roepen: hij zal plooijen en vouwen, om zichzelven te verschoonen, al maakt hij het met al dat plooijen hoe langer zoo zotter. Zoo ging het ook mij: ik vroeg mijzelven, of er dan voor deze mijne traagheid (zoo het dan toch traagheid heeten moest) niets ter verschooning kon worden bijgebragt; en waarlijk, hierin slaagde ik naar wensch; ten minste ik voldeed mijzelven, en dit is immers genoeg? Ik bevond, dat er zoo veel ten voordeele der Luiheid te zeggen viel, dat een lui mensch er zich altijd gerust bij kan nederleggen. Doch nu, meende ik ook, was ik verpligt aan het Publiek, dat misschien ook al eens over het achterblijven van den Spectator bedenkelijk de schouders zal hebben opgehaald, zulks te mijner verschooning te moeten bijbrengen. Ik ga dan in dit Vertoog (zoo men het ten minste dien eervollen naam gelieft te geven) aantoonen en bewijzen, dat de voordeelen der Luiheid groot en menigvuldig zijn; en ik denk, al beuzel ik somtijds een weinig, menigeen, die een' aangeboren afkeer van allen arbeid schijnt te hebben, althans hiermede geen' ondienst te zullen doen. De eerste voortreffelijkheid, die ik der Luiheid, of (om liever een deftiger woord te nemen) der Ledigheid, toeken, is gemak. Wat is begeerlijker dan gemak? wat zoeter dan rust? En dit edel genot, zoeter dan honig, begeerlijker dan al het wereldsch goed, het is bij uitsluiting der Ledigheid eigen. Deze kunst, want zoo zij niet tot de vrije kunsten behoort, dan weet ik waarlijk niet, wat er toe te brengen, deze kunst is gemakkelijk om te leeren, gemakkelijk om te beoefenen. Er is geen werk onder de zon, hoe gering het oppervlakkig schijnt, hoe onbeduidend het ons voorkomt, of men moet het leeren; niets leert men zonder moeite, al is het slechts de ratelwacht- of de starrekunde, en moeite strijdt met gemak: maar niets te doen, zijne dagen in zachte ledigheid te slijten, voorwaar geen ambacht gemakkelijker te leeren dan dit! het kost geene moeite, geene inspannning, geene teleurstelling, om aan hetzelve te gewennen; men kent het, eer men het weet; men leert het zittende en slapende. Doch wat spreek ik van leeren, even of, als men eens is | |
[pagina 434]
| |
uitgeleerd, men dan nu ook voor altijd heeft afgedaan? Hoe vele moeite blijft er eeuwig noodig, om datgene uit te oefenen, wat men nu eindelijk, na zoo vele inspanning, kent en verstaat! Noemt mij welk bedrijf gij ook wilt; wat gij ook verkiest, wat gij ook doet, tot welke soort van menschelijke werkzaamheid gij u ook bepaalt, hoe aanzienlijk het mag schijnen, hoe nuttig het mag heeten, hoe weinig kunst het mag vorderen, een werkeloos leven alleen is een leven van gemak en rust. Longinus moet dag en nacht zijne ziel vermoeijen, om te ontdekken, of er eene comma te veel dan te weinig in eene periode staat, die niemand begrijpt; terwijl Philétes zijn kostelijk hoofd moet breken, om als Geleerde te onderzoeken, van welke stoffaadje de schoeisels der oude Grieken waren, en of de Romeinen, ten tijde van Cesar, den regter- of den linkervoet het eerst in den stijgbeugel plaatsten. Den ganschen langen morgen moet de Koopman schrijven en cijferen en tellen en rekenen, en soms ziel en ligchaam kwellen, om eene nul te plaatsen of eene halve cent te vinden, ten einde - ten minste in zijn boek - zijne balans te maken. De Staatsman begraaft zich onder registers, tabellen, rapporten, advijzen, en brengt maanden door, om eene wet te ontwerpen, die na zes weken door eene nieuwe wordt vervangen. De Ambachtsman moet wroeten en slaven, zijn zweet als water verspillen, om zoo veel in eene geheele maand te winnen, als een fatsoenlijke lichtmis, op eene fatsoenlijke wijs, in éénen avond verteert; terwijl de Geneesheer vaak 's nachts in zijne rust wordt gestoord, om een' patiënt den pols te voelen, die even goed tot morgen kon wachten. Waarlijk! een werkzaam leven, tot welke soort zich ook de keus bepale, een werkzaam leven moge dan een nuttig leven heeten, moge dan de bestemming van het menschelijk aanzijn, moge de naaste weg dikwijls zijn tot eer en tot roem, moge dan - en dit is toch ook maar eene kleinigheid - een dure pligt zijn, voorgeschreven door geweten en zedelijkheid, geboden door eigen en huisselijk en maatschappelijk belang, - een werkzaam leven blijft altijd een moeijelijk leven, want zonder moeite geen arbeid, en met moeite geen gemak, en gemak het hoogste goed; derhalve weg met arbeid, met studie, met inspanning en moeite, en - leve de stille rust! Ja wel leve de zoete rust en ledigheid! want, ziedaar een | |
[pagina 435]
| |
tweede voordeel, die niets doet, doet ten minste geen kwaad. Hoe veel kwaads geschiedt er niet in dit ondermaansche! Ja, wel mag men, (gelijk het trouwens, nadat de jonge da costa dit zoo bondig heeft bewezen, de razendste zotheid zou wezen, om dit langer te betwijfelen) wel mag men klagen en jammeren over de gruwelen onzer Eeuw! Hier slaat men elkander dood, omdat, zoo als het heet, men de orde moet herstellen; daar ontsteelt men een' ander zijn eigendom, omdat hij meer heeft dan wij, of hetgeen hij heeft ons wonder wel zou passen; ginds lastert men zijnen naasten, omdat men niets kwaads van hem weet, en niets goeds van hem spreken wil; daar weder sticht men twist en verdeeldheden in huizen en familiën, omdat wij twist en verdeeldheden veel pleizieriger vinden dan rust en vrede; terwijl men elders in losbandigheid en onmatigheid zijn goed en zijne gezondheid verkwist, alleen omdat men niet ledig wezen kan en toch iets behoort te doen. Indien nu eens eene algemeene ledigheid, eene volslagene werkeloosheid alom wierd ingevoerd en eenparig geëerbiedigd, zoodat een ieder, wie hij ook zij, van allen arbeid, zoo wel naar ziel als ligchaam, zich onthield; - zoo, door alle gekroonde en ongekroonde hoofden, door aanzienlijken en geringen, door geleerden en ongeleerden, voortaan niets, hoegenaamd niets geschiedde, dan eten, drinken, slapen: dan immers hielden alle die gruwelen en ondeugden van zelve op, die nu den vromen in Israël, gelijk men het noemt, zoo bitter vallen. Bij voorbeeld: indien zijne Allerkatholijkste Majesteit - want ik kan op dit oogenblik geen verhevener voorbeeld vinden - eens kon goedvinden, om voortaan zich van alle werkzaamheden te onthouden en als een Proveniertje te leven, zijne onderdanen, die nu, alleen uit pure liefde jegens Z.M., elkander als de muizen vermoorden, zouden immers wel zoo gerust en vreedzaam leven? Indien de Heer B., ons te na om hem te noemen, wien het thans levend verachtelijk rot toch maar niet in zijne hooge waarde erkennen wil, - indien deze van nu af aan ging rusten van zijnen arbeid, en ophield met........., hoe veel kwelling zou hij zichzelven, hoe veel verdriet een ander niet besparen! Indien - maar, lieve hemel! waar zou het heen, zoo ik u alle voorbeelden noemde, die ik u zou noemen kunnen? Genoeg, om te bewijzen, dat het te wenschen ware, dat | |
[pagina 436]
| |
sommigen liever niets deden, omdat zij, even als men wel van de stoute kinderen zegt, niets kunnen doen dan kwaad. Doch laat ons - ziedaar het gevolg, dat ik uit dit alles afleid - laat ons nu voor een oogenblik de zoogenaamde verdedigers van onzen leeftijd toestemmen, dat er dan ook nu en dan iets goeds door den mensch geschiedt, 't welk wij ook al, sedert wij in de twee laatste jaren anders zijn overtuigd geworden, niet meer believen te gelooven; - doch toegestemd, er geschiedt dan somtijds iets goeds, dit is toch wel altijd bitter klein in getal en pover van allooi. Maar plaats nu onder al dat kostelijke goed, dat trotsche vermetelheid deugden en goede werken verkiest te noemen, eens het getal der verkeerdheden en kwade daden, die men met al zijn plooijen en verbloemen toch maar niet weg kan liegen, en substraheer dan het eerste van het laatste, en - het facit zal zijn: rest meer kwaad dan goed. Neemt men nu dit facit tot eene basis zijner redenering, dan zet ik het den grootsten Logicus, al was hij ook de Logica zelve, hier een ander resultaat te leveren dan dit: ‘Daar het kwaad, dat op de wereld gebeurt, het goed surpasseert, dat geschiedt; daar, zoo er niets wierd gedaan, er noch kwaad noch goed zou geschieden, - zoo zou altijd het menschdom aanmerkelijk winnen, indien Luiheid en Ledigheid alom wierden ingevoerd en door ieder geëerbiedigd, - quod erat demonstrandum.’ Er is een derde natuurlijk en zeker voordeel aan de Ledigheid verbonden; namelijk: die niets doet, spaart zijne krachten. Alwat men heeft, slijt af door 't gebruik; dit is eene waarheid, die geen bewijs behoeft. Uwe kleederen - hoe meer gij ze draagt, des te spoediger hebt gij nieuwe noodig; uw geld - hoe meer gij er van verteert, des te minder blijft er over; uwe deugden - hoe meer gij ze laat kijken, des te spoediger verliezen zij geur en kleur; uwe kostbaarheden - hoe meer gij er mede pronkt, des te eer is er het fraaije af. Doch niets slijt spoediger, zekerder en meer, dan ligchamelijke krachten; elke arbeid, om het even welke, vermoeit, elke moeite neemt krachten met zich, elke vermindering van krachten is niets anders dan ligchamelijke verzwakking, elke verzwakking schaadt de gezondheid, zijne gezondheid op alle wijzen te onderhouden is pligt, zijne gezondheid te verzuimen is zonde, streng verboden door elke moraal. | |
[pagina 437]
| |
Eere zij dan de stille rust en zoete ledigheid! Waar zij regeert en men hare heerschappij eerbiedigt, daar is geen gevaar, om meer te doen dan men kan, zichzelven te overspannen, zijn leven te wagen, en dus zich aan zelfmoord te vergrijpen; daar blijft men die men is, houdt men dat men heeft; en hij, die zijne krachten spaart, is ten allen tijde gereed, om met dubbel voordeel dezelve te gebruiken. En 't geen ik daar aanvoer, dit mag wel van te meer belang gerekend worden, daar men al, wat men door gebruik verslijt, verliest, verteert, weder kan herstellen; maar de kracht, eens verloren, blijft verloren. Zijn uwe kleederen versleten, gij bestelt slechts andere, en binnen vier dagen zijt gij van kop tot teen in 't nieuw; is uw geld verteerd, gij maakt slechts schulden, en betaalt met beloften; is het nieuw van de deugden af, waarmede gij tot heden pronktet, gij leent of veinst weêr andere, naar tijd en smaak en mode, en gij maakt misschien nog betere figuur dan te voren. Maar het verlies uwer ligchamelijke krachten is een wezenlijk verlies, een verlies niet te herstellen, al waart gij nog wijzer dan Salomo en nog sterker dan Simson; en zijn de krachten des ligchaams versleten en verloren, wat heeft men dan aan al het overige? Wat aan zijne kundigheden? men kan ze niet gebruiken; wat aan zijn geld? men kan het niet verteren; wat aan zijnen rang? men kan zich in denzelven niet vertoonen. Voorzeker! zuinigheid en spaarzaamheid, ziedaar de deugd, die nooit genoeg kan aangeprezen, nimmer te naauwkeurig kan beoefend worden. Zijn wij dan vooral zuinig en spaarzaam in 't gebruik van datgene, dat eens verloren niet herkregen, eens versleten niet vernieuwd kan worden; en, zoo gij uw leven en uwe gezondheid liefhebt, bewaar dan toch uwe krachten, om ze niet te verslijten. Ik zal nog één voordeel bijbrengen, aan een werkeloos leven verbonden, en het dan voor ditmaal daar bij laten: die niets doet, heeft juist den tijd, om de gewigtigste bezigheden des menschelijken levens te verrigten. Hetgeen ik daar zeide, mag eene wonderspreuk schijnen; evenwel niets is waarachtiger en natuurlijker. Hoe veel is er toch, behalve de waarneming van beroep en bedrijf, behalve het werk, dat ligchamelijk vermoeit en kwelt, dat vlijt, studie, inspanning kost, en ons naar het einde doet verlangen; hoe veel is er buiten dat voor den mensch te doen, wil hij leven en zijn leven waarlijk genieten; hoe veel heeft hij op te merken, | |
[pagina 438]
| |
hoe veel te bepalen en te beschikken, om van de wereld te nemen, wat van haar te krijgen is! Men moet eten, want zonder voedsel leeft geene plant, veel min de redelijke mensch; men moet slapen, want zonder deze verkwikking kan geen ligchaam bestaan; men moet zich behoorlijk kleeden, want zonder dit kan men zich bezwaarlijk in het openbaar vertoonen; dezelfde robe, die ons des morgens dekt, kan 's avonds niet dienen, of men verstaat zijne wereld niet; vroegtijdig zijn bed te verlaten, dit doet het gemeen; minder dan een paar uren aan het ontbijt te besteden, dit zou een satsoenlijk mensch al zeer onfatsoenlijk staan; na het ontbijt zoo vliegend eenige boodschappen te doen, die zouder de minste schade konden achterwege blijven, hier en daar een kaartje af te geven, dat even goed een kruijer kon doen, dit kan vooral niet worden nagelaten, of men verloor voor altijd zijn krediet; een uurtje in het koffijhuis te passeren, of in een half dozijn modewinkels alles door elkander te schommelen, zonder eene cent te besteden; vervolgens wat langs grachten en straten te slenteren, om zich aan 't publiek te laten kijken; een kwartier of drie op de beurs te kuijeren, al heeft men er niemand te spreken, dit kan niemand, die maar half gezond is, verzuimen; hier en daar, zoo de tijd het duldt, nog staande eene visite te doen, en een ander van zijn werk af te houden, daar kan men niet van tusschen. Maar nu is het dan ook hoog tijd om het diner te gebruiken, en, na zoo veel gedaan te hebben, dient men tot dit werk wel in alle opzigten zijn' tijd te nemen. Na verrigting van dit gewigtig werk, wie zou ook nu aan eenige inspanning, aan eenig werk, dat moeite vordert of nadenken eischt, denken kunnen? Al wilde men dit ook, al zou ook pligt of huisselijk belang ons elders roepen, men mag toch met zijne gezondheid niet spotten; en na den maaltijd te denken of te arbeiden, niets schadelijker dan dit! Een uurtje te slapen, of en carricle een toertje te maken, of, als het regent, op onzen Lieven Heer te knorren, dat bevordert de spijsvertering, en vult eigenaardig den tijd tusschen het diner en de theetafel aan. En dan - neen! nu spreekt het van zelf kan er aan studie, inspanning en arbeid niet eens worden gedacht; wat zou er de wereld van zeggen, als men 's avonds arbeidde? al spoedig zou het wezen, dat het maar in 't geheel niet pluis met onze zaken moest staan; doch ook buitendien, men heeft ander werk, dat dringend roept, en niet kan na- | |
[pagina 439]
| |
gelaten of verschoven worden; men heeft zijn vast partijtje, en daaraan kan men zich onmogelijk onttrekken; of men heeft een priëetje, om elkander te zien en te vleijen, en daarna elkander te beliegen en te belasteren; of de komedie speelt, en dan blijft nooit een fatsoenlijk mensch thuis, al zou hij ook het entrégeld stelen; of men geeft concert, waarop een onzer vrienden zich zal laten hooren; of er is ergens een interessant gezelschap, dat in alle koffijhuizen komt, alle nieuwspapieren doorsnuffelt, zoo goed als de beste dameskapper al het nieuws, dat er weêr is voorgevallen, weet; of - maar, lieve hemel! wie kan hier alles noemen? Genoeg, de avond is om, weg is de dag, en men heeft nog niet eens het loopend werk kunnen afdoen; men had niet eens tijd, om zijne bedienden te bekijven, of de rekening van slagter, snijder en modekramer... weg te sluiten. Hetgeen ik daar noemde, Lezers! zijn immers zoo al de gewone bezigheden van den dag, die dringend roepen en niet nagelaten of verschoven mogen worden, of men houdt op een fatsoenlijk mensch te wezen? en dat met reden; want hoe kan men immer of ooit dringender en gewigtiger bezigheden bedenken, dan te eten, te drinken, te slapen, zijnen naasten te beliegen en te plagen, zijne vrienden te benijden en te foppen, figuur in de wereld te maken, hoe weinig de beurs dit ook vlijt, het nieuws van den dag te gaan verzamelen, om het elders vermeerderd en verbeterd te debiteren? - hoe, ik herhaal de vraag, hoe kunnen er nuttiger, edeler, aangenamer en noodiger bezigheden voor den mensch bestaan? En hij, die ze getrouw wil verrigten, die elken avond, eer hij zijn hoofd ter neder legt, tot heil zijner ziele, zich het loffelijk getuigenis wil geven, dat hij niets er van vergat, niets verzuimde, en waarlijk op dien dag heeft geleefd, en genoten zoo veel er te genieten viel, - waarlijk! die dit wil, de dag is hem te kort, om dat alles naar pligt en behooren te verrigten; hij moet nog leenen van den nacht, om die schuld op den volgenden dag af te doen of te vergrooten. En wie zou dan met eenige redelijkheid nog eenig ander werk van hem wachten of kunnen eischen? - Leve dan de Ledigheid! want zij alleen geeft ons den tijd, om het beste, het edelste, het noodigste te verrigten. Ziedaar, lieve Lezer! bewezen, zoo ik meen, wat ik beloofde. Nu zou ik uit alles, wat ik heb aangevoerd, nog wel, bij wijze van toepassing, eene en andere les ter beoe- | |
[pagina 440]
| |
sening afleiden; maar - die mij begrepen heeft, heeft dit niet noodig, en die mij niet heeft verstaan, zou er toch niets aan hebben; daarom zal ik, om mijzelven gelijk te blijven, mij de moeite, die mij dit zou kosten, dan ook maar besparen, en - hiermede punctum. |
|