Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1825
(1825)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 418]
| |
Proeven omtrent de werking van de smetstoffe der koepokken op onderscheidene huisdieren; met aanmerkingen, daartoe betrekkelijk.
| |
[pagina 419]
| |
vijand van zijn leven, zijne gezondheid en schoonheid kan afweren, ja in staat zou zijn denzelven geheel te overwinnen, indien het menschdom, bevrijd van alle vooroordeelen, en verlost van de dwaze, kwaadwillige of onkundige bestrijders der heilzame gevolgen, welke deze inenting hetzelve aanbrengt, zich genegen toonde, ditzelfde middel, op de doelmatigste wijze, met kracht aan te vatten, als het wapen, dat, wèl bestuurd zijnde, geschikt mag worden gerekend, om de Kinderziekte geheel uit te delgen, immers uit onze gewesten te verbannen, en hetwelk zich daarenboven door deszelfs zachtheid ten gunstigste aanbeveelt. Alwat tot de uitwerking van de koepok op de dierlijk bewerktuigde ligchamen betrekking heeft, kan voor derzelver kennis en waardering niet onbelangrijk zijn, zelfs ook dàn, wanneer hetgeen hieromtrent wordt waargenomen, en de gevolgtrekkingen, daaruit ten opzigte van de Huisdieren afgeleid, niet in allen deele op het ligchaam van den Mensch kunnen worden toegepast, noch gerekend mogen worden eene onmiddellijke nuttigheid te bezitten. Maar, behalve dat men weinig in staat is, van voren al het wezenlijk nut te berekenen, hetwelk er misschien uit zoodanige proeven kan voortvloeijen, zoo verkrijgen dezelve, in ons oog, reeds hare waarde, in zoo ver zij slechts dienen kunnen, om de werking van de smetstoffe der koepok op onderscheidene dieren met die, welke zij op het menschelijk ligchaam uitoefent, te vergelijken, dezelve nader te bepalen, of den weg aan te wijzen, welke leiden kan, om de geregelde aanwending der Koepokinenting te bevorderen en gemakkelijk te maken. Had men vroeger het voordeel gewaardeerd, hetwelk er, voor de geneeskunde van den mensch, in de kennis van de ziekten der dieren gelegen is; had de beoefenaar der eerste niet zoo lang, met zekeren smaad en verachting, op de laatste nedergezien, wij zouden niet alleen de Veeärtsenijkunde tot een' hoogeren trap van volkomenheid hebben mogen zien gebragt, dan thans het geval is, maar ook zou deze, ten aanzien der vergelijkende | |
[pagina 420]
| |
Geneeskunde, den mensch hare voordeelen niet zoo lang hebben onthouden. Had de mensch niet zoo algemeen in den waan verkeerd, dat, gelijk hij zich in geestvermogens ver boven de dieren verheven mag achten, zijn ligchaam tevens veel te edel zij, dan dat het met deze eenige ziekten gemeen kon hebben, veelmin dat de smetstoffe van eenig dier hem tegen eigene ongesteldheden zou kunnen beveiligen; had de man, die aanspraak op verlichting maakt, zich vroeger de getrouwe ondervinding van den eenvoudigen, doch veelal opmerkzamen, Landman ten nutte trachten te maken, door zijne uitspraken, aangaande het beveiligend vermogen der Koepokken tegen de Kinderziekte, aan een onpartijdig onderzoek te onderwerpen, zoo zou hij inderdaad, reeds vóór langen tijd, ook in dit stuk bevestigd hebben gevonden, dat onder de volksverhalen, hoe veelvuldig ook met dwalingen en bijgeloovigheden doormengd, menige waarheden als daadzaken bestaan, welke voor de maatschappij van de hoogste aangelegenheid zijn of worden kunnen, en dat het dus ten hoogste nadeelig is, alles, wat met de gewone aangenomene begrippen strijdt, blindelings te verwerpen, maar dat veeleer eene onbevooroordeelde beproeving den verstandigen blijft aanbevolen. Ware dit omtrent de koepokken vóór langeren tijd geschied, hoe vele duizende menschen zoude zulks niet voor een' ontijdigen dood hebben bewaard! daar er toch niet aan te twijfelen valt, of deze uitslagziekte van het Rund, en haar beveiligend vermogen tegen de menschelijke pokziekte, zou eene reeks van jaren, welligt eeuwen, vroeger zijn ontdekt geworden. Gebrek aan ijver, en trage lust tot onderzoek, is voorwaar te dikwijls de oorzaak, dat de mensch geen voordeeliger partij weet te trekken van de middelen, welke de Natuur hem tot zijn eigen welzijn en voordeel openbaart en aanbiedt; anders toch kon het wel niet mogelijk zijn, dat, daar het beveiligend vermogen der Koepokinenting tegen de Kinderziekte, zoo als wij thans weten, lang vóór jenner is bekend geweest, daarvan niet reeds eerder een algegemeener gebruik is gemaakt. Kan men het uit eene an- | |
[pagina 421]
| |
dere oorzaak verklaren, dat zulks niet geschied zij, daar dit voortreffelijk middel (indien wij, behalve andere oorkonden, tevens de verzekering van den Veeärtsenijkundige e. viborgGa naar voetnoot(*), in leven Hoogleeraar aan de Veeartsenijschool te Koppenhagen, mogen aannemen) reeds vóór meer dan 50 jaren, als zoodanig, in Duitschland, in een openlijk geschriftGa naar voetnoot(†), werd bekend gemaakt? Ten einde de werking van de smetstoffe der koepokken bij verschillende Huisdieren, alsmede het wederkeerig besmettend vermogen der voortgebragte pokken, bij de dieren onderling en bij den mensch te leeren kennen, heb ik eene reeks van zeven-en-zestig proeven in het werk gesteld. Het zijn de algemeene uitkomsten dezer proeven, begeleid van eenige aanmerkingen, tot dezelve betrekkelijk, welke ik thans zal mededeelen, en wensch deze waarnemingen, door de teekeningen van de bij elke diersoort voortgebragte pokken, naar het levend voorwerp vervaardigd, nader op te helderen.Ga naar voetnoot(‡)
Dat de koepokken niet, gelijk men gemeend heeft, bij uitsluiting in Engeland, maar ook in andere landen gevonden worden, is thans als eene bewezene zaak te beschouwen. Waarschijnlijk bestaat deze koortsige uitslagziekte overal, waar het Rund, als winstgevend Huisdier, wordt aangehouden. In ons land zijn de natuurlijke koepokken ook reeds in verschillende gewesten, op onderscheidene tijden, ontdekt geworden, als in Vriesland in het jaar 1805, in Overijssel in 1811, in Zuid-Holland in datzelfde jaar. Zeer dikwijls bestaan dezelve voorzeker, zonder dat zij, met onderscheiding van andere uit- | |
[pagina 422]
| |
slagziekten, aan de uijers der koeijen voorkomende, als zoodanig, door kundige lieden worden opgemerkt, of daarvan openlijke bekendmaking wordt gedaan. Wenschelijk zou het zijn, indien dit altijd gebeurde, waardoor men trouwens in staat zou worden gesteld, om de ziekte en haren oorsprong, waarover de gevoelens steeds verdeeld zijn, meer van nabij gade te slaan en na te sporen. Een aanzienlijk inwoner uit Denemarken verzekerde mij onlangs, dat elk veehouder in dat land verpligt is, om, volgens een algemeen bevel der Landsregering, aangifte te doen, wanneer de koepokken bij zijne koeijen worden waargenomen. In het vorige jaar hebben de koepokken, volgens de mededeeling van den Geneesheer de braauw, te Woerden, in het dorp Gerverskop, nabij die stad gelegen, plaats gehadGa naar voetnoot(*), waardoor eene jongedochter, die gewoon was de koeijen te melken, en welke de natuurlijke noch de koe-pokken had doorgestaan, besmet raakte, de pokken aan beide de handen en armen kreeg, met vrij sterke aandoening des algemeenen gestels, zoodat zij, gedurende de uitbotting, veel koorts had; - de andere melkers, die te voren of ingeënt waren, of de natuurlijke kinderziekte gehad hadden, bleven daarvan geheel bevrijd. Men heeft nu schier overal uit zoodanige natuurlijke koepokken, met het beste gevolg, menschen ingeënt; doch het is mij niet gebleken, dat men er, in ons land, opzettelijk werk van heeft gemaakt, om de stof, door inenting, aan gezonde koeijen mede te deelen, en dezelve op deze wijze voort te planten en aan te kweeken. Ik oordeel evenwel, gelijk ook anderen dit reeds vóór mij hebben opgemerkt, dat de mededeeling der koepokstof | |
[pagina 423]
| |
aan gezonde Runderen hare nuttigheid hebben kan, waarover ik nog nader zal spreken, thans overgaande om den uitslag der inentingen voor te dragen. | |
Inenting van de Koe met koepokstof.Wordt de Koe op de spenen, namelijk op iederen tepel, door drie of vier steekjes ingeënt met stof uit pokken van een gevaccineerd kind, of van eene koe, die de pokken heeft, zoo ontstaan er, op de plaatsen der inenting, koepokken, welke zich, op de gewone wijze, eerst door een rood ontstekingswondje doen kennen, en, met den 3den of 4den dag, somwijlen ook wel iets later, meer kennelijk, door eene regelmatige pokachtige gedaante, ontwikkelen, voorts in grootte toenemen, tot dat zij, op den 8 of 9den dag, derzelver hoogte hebben bereikt, en met heldere stof gevuld zijn, waarmede men verder kan inenten. De ingeënte koepok verkrijgt veeltijds eene uitgebreidheid van vier of vijf lijnen in de doorsnede; somwijlen blijven de pokken kleiner. Dezelve hebben de bekende, aan haar eigene, ingedrukte gedaante. Niet geopend wordende, behouden zij een' vrij ronden vorm; doch meermalen nemen dezelve eene eenigermate langwerpige of hoekige gedaante aan, hetwelk vooral ook dàn plaats heeft, wanneer zij met het lancet worden geopend, om er stof ter inenting uit te nemen. De pokken droogen vervolgens op, veranderen eerst in eene ligt-, vervolgens in eene donker-bruine korst, die steeds drooger wordt en zwarter van kleur, en een' kleineren omtrek verkrijgt, tot dat zij, met den 18, 19 of 20sten dag, zich van de huid loslaat en afvalt. Bij sommige koeijen bezitten de pokken op de tepels een' rooden kring; doch dezelve is niet altijd even sterk, en op verre na niet zoo duidelijk kenbaar, als bij den mensch plaats heeft. Dit hangt ook mede daarvan af, dat de kleur van den geheelen tepel, waarop de pokken staan, als deze op het hoogst zijn, niet zelden eenigermate verhoogd is. Somwijlen is dit deel iets gezwollen. Bij koeijen, die zwarte | |
[pagina 424]
| |
tepels hebben, is deze roosachtige ontstekingskleur weinig of niet kenbaar. Ik heb bij de ingeënte koeijen geen uitslag over het ligchaam, noch in den omtrek der inenting aan de spenen of den uijer waargenomenGa naar voetnoot(*), veel min heb ik eenige teekenen van ongesteldheid bij dezelve kunnen bespeuren, dan misschien eene verhoogde warmte aan de ooren en hoornen, en eene geringe verhaasting van den bloedsomloop. De eetlust en herkaauwing bleven, volgens den natuurlijken staat, voortduren. Daar ik alleen koeijen heb gebezigd, die kort op het kalven stonden en dus droog waren, heb ik niet kunnen ontwaren, of de melkäfscheiding gedurende het beloop der pokken verminderd was, gelijk dit algemeen bij de natuurlijke pokziekte wordt waargenomen. Op den uijer zelven vatten de pokken insgelijks zeer goed, doch zij blijven veel kleiner dan op de tepels, uit hoofde van het vastere weefsel der opperhuid aan dit deel boven dat van de spenen. Zij verkrijgen ook dáár slechts een' zeer kleinen ontstekingskring. Op de overige deelen van het ligchaam, wanneer deze slechts kaal worden geschoren, kan men de inenting verrigten, met het gevolg, dat er pokken geboren worden; dan deze blijven nog bekrompener dan op den uijer, en zijn dezelve aan zoodanige plaatsen aangebragt, waarop het dier kan nederliggen, gelijk aan de dijen, zoo worden de pokken plat gedrukt, en komen naauwelijks op; zij blijven, als het ware, in de huid zitten, en verheffen zich niet boven dezelve. Voor het overige houden deze pokken hetzelfde beloop, en zijn, op den 8 en 9den dag, met stof gevuld, hoewel eene veel geringere hoeveelheid bevattende dan de tepelpokken. roodheid der huid in den omtrek wordt bij de pokken, op het ligchaam ingeënt, niet zeer kennelijk waargenomen. Voor het overige maakt het geen verschil, | |
[pagina 425]
| |
of men oude of jonge koeijen aan de inenting onderwerpt. Ik heb dezelve met gelijken uitslag verrigt aan drie-, vier-, vijf- en zesjarige beesten, en ook aan zulke, die acht of negen jaren oud waren. Hoewel ik geene melkkoeijen heb ingeënt, zoo laat het zich evenwel met zekerheid vooronderstellen, dat deze zoo wel als de guste daarvoor geschikt zullen zijn, te meer daar dezelve het meeste door de natuurlijke koepokken worden aangedaan. | |
Inenting der Koepokken aan den Stier.Het gering aantal van mannelijke Runderen, hetwelk aangehouden wordt, in evenredigheid van vrouwelijke, is waarschijnlijk de oorzaak, dat de natuurlijke pokken bij den Stier nog niet zijn opgemerkt, wanneer dezelve onder de kudden heerschen. Althans vinden wij van het bestaan der natuurlijke koepokken bij den Stier geene melding gemaakt. Het komt ons evenwel vreemd voor, dat deze daaraan niet zoo wel onderhevig zou zijn als de Koe. Eenigen, als mundiglGa naar voetnoot(*) en hofackerGa naar voetnoot(†), willen stellig, dat de koepok noch aan den Stier, noch aan den Os wordt mededegeeld; terwijl bergmanGa naar voetnoot(‡) zulks als twijfelachtig houdt. SaccoGa naar voetnoot(§) verzekert, dat de jonge Stier, door inenting, de koepokken verkrijgt, waarvan hij zich meermalen heeft bediend, om frissche stof te erlangen; doch wil, dat hij de vatbaarheid voor de- | |
[pagina 426]
| |
zelve, bij meerderen ouderdom, zou verliezen. Hij maakt geene melding, aan welke plaats de inenting door hem bij dit dier is verrigt. Aan het laatste gevoelen meen ik te mogen twijfelen; maar ik kan zulks, vooralsnog, niet tegenspreken, omdat mij de proefnemingen daaromt rent ontbreken. Ik heb de inenting aan een' jongen stier in het werk gesteld op het scrotum, welk deel met den uijer der koe eenige overeenkomst heeft, en van haar ontbloot is. De inenting vatte op hetzelve zeer goed, en er ontstonden pokken, nagenoeg gelijk aan die, welke op den uijer der koeijen worden voortgebragt. De stof, op den 10den dag, uit de stierpok genomen, en op een kind ingeënt, sloeg niet aan; doch even min had zulks plaats met de pokstof eener koe, welke gelijktijdig op den anderen arm werd aangebragt, zoodat ik deze mislukte inenting als toevallig beschouw; terwijl dit kind, zeven dagen later, op nieuw met de pokstof eener koe ingeënt zijnde, volkomen goede en werkzame koepokken kreeg. De stof van den stier, op de spenen van eene andere koe geënt, bragt zeer fraaije pokken voort, waarvan vervolgens schoone vaccines bij een kind werden voortgeplant. Even als bij de koe, werden er ook bij den stier, op eene kaalgeschorene plek aan de bil, geregelde pokken, door de inenting aan die plaats, voortgebragt. Ik heb herhaalde malen de gevaccineerde Runderen overingeënt, doch telkens bevonden, dat de stof voor de tweede keer op dezelve geene uitwerking doet: somwijlen vatte de inenting geheel niet; op andere tijden ontstond er eenige ontsteking op de plaats, daar de stof was aangebragt, die, met twee of drie dagen, verdween. Hieruit besluit ik derhalve, dat het Rund slechts eenmaal voor de koepokken vatbaar is. Wat nu betreft het nut, dat er gelegen is in het inenten van Runderen met koepokstof, zoo vinden wij hetzelve reeds door anderen aangewezen. De Fransche Heelen Geneeskundigen, met name duquénelle, te | |
[pagina 427]
| |
Reims, en valentin, te NancyGa naar voetnoot(*), hebben reeds te voren aangeraden, ten einde zich te allen tijde van eenen genoegzamen voorraad van deugdzame stof te voorzien, gezonde koeijen in te enten, om de vaccinatie der kinderen eenen geregelden gang te doen gaan. En inderdaad, indien wij overwegen, hoe moeijelijk het dikwijls is, juist uit hoofde van het gebrek aan steeds voorhanden zijnde deugdzame stof, de koepokinenting geregeld te doen voortgaan, zoo zal men niet kunnen ontkennen, dat zulks de aandacht der Geneeskundigen geenszins onwaardig is, en dat, ook in ons land, van deze handelwijze, ter bevordering dezer heilzame kunstbewerking, met voordeel gebruik zou kunnen worden gemaakt. In de grootere steden vindt dit minder zwarigheid, wegens het grooter aantal vaccinatiën, welke verrigt worden, en de gemakkelijke mededeeling der stof door de Geneesheeren onderling; maar op het platte land, vooral in afgelegene streken, is het veeltijds zeer moeijelijk, de pokstof te bekomen, juist op den tijd als men die wenscht te bezigen. Het getal der kinderen, voor de vaccinatie vatbaar, is aldaar niet altijd toereikend, dat de Genees- of Heelkundige, onafgebroken, in het bezit der stof kan blijven, om dezelve van het een aan het ander voorwerp mede te deelen. En al is zulks het geval, zoo kan hij de inentingen niet naar zijne keus schikken, zelfs als hij de stof in eene voldoende hoeveelheid bezit. Somwijlen heeft hij daarvan wel eenen overvloed; doch, dezelve niet kunnende aanwenden, wordt de stof weldra ondeugdzaam en voor verdere | |
[pagina 428]
| |
inenting ongeschikt, zoodat hij spoedig wederom gebrek heeft. Hij deelt aan zijne ambtgenooten mede, of ontvangt van dezelve. Maar hoe dikwijls gebeurt het niet, dat de vaccinatie, die bepaald was, geen voortgang kan hebben? Het kind is lastig geworden, de tandjes zijn ophanden, de wangjes bloeijen, het kind heeft overlast van het zuur, enz. enz.; de moeder durft het niet wagen, den zuigeling, op dat oogenblik, de pokjes te doen inenten; men zal nog eenige dagen wachten, om te zien, wat het worden wil. De Geneesheer stemt hierin gereedelijk toe. De voorzigtigheid gebiedt hem, buiten alle verantwoording te blijven; men kan trouwens niet weten, wat gebeuren zal; het kind zou erger kunnen worden, ja aan de gemelde of nog daarbij komende toevallen kunnen komen te sterven, zonder eenige schuld of toedoen van de koepokken, en zulks zou op rekening van dezelve, en van hem, die, onder dusdanige omstandigheden, de pokken had ingeënt, kunnen worden gesteld. De gemelde toevallen toch, hoezeer welligt dikwijls in de verbeelding der al te teêrhartige moeder gegrond, kunnen nogtans ook wezenlijk zijn, en, bij een' dusdanigen toestand, kan ook de inenting der pokken, hoe veilig en onschadelijk op zichzelve, niet worden aangeraden. Ieder weet, hoe dikwijls de pokstoffe, op glaasjes genomen, wanneer zij droog is geworden, door bevochtiging, het zij met den wasem van water, den adem, of door speeksel, ligt al te veel verdund en krachteloos wordt, waardoor de inenting mislukt, en dan moet herhaald worden. Hoe onschadelijk het zij, de stof, voor verdere inentingen, uit de pokken van den arm des kinds te nemen, wanneer zulks met de behoorlijke omzigtigheid geschiedt, zoo heeft dit bij sommige kinderen eenige moeijelijkheid, die door deze behandeling, of door de voorafgegane inenting, reeds bevreesd zijn geworden. Wordt het op eene ruwe wijze gedaan, bij herhaling, of moet men een zeker aantal kinderen uit eene enkele pok inenten, dan kan het niet ontkend worden, dat de arm of pok te veel wordt geprikkeld, hetgeen dan wel eens tot eene ontsteking, die ster- | |
[pagina 429]
| |
ker wordt dan gewoonlijk, aanleiding geeft. Ik heb dit vooral, meer dan eens, opgemerkt, in het geval, dat er eene epidemie van Kinderziekte uitbreekt, zoo als, helaas! nog te dikwijls plaats heeft, en tot een grievend verwijt moet verstrekken aan de zoodanigen, die van de Koepokinenting geen tijdig gebruik maken, of hunne pogingen en middelen in het werk stellen, om de goede zaak in dezen tegen te werken; alsdan verlangen zij, die tot dusverre, niet zoo zeer uit onwil als uit enkele nalatigheid, verzuimd hebben, hunne kinderen te doen vaccineren, dat zulks nu voetstoots, als het ware, geschiede. De Geneesheer wordt dan, door den grooten hoop, van alle kanten aangezocht, om de vaccinatiën te verrigten. Hij is niet voorzien van stof, en moet dezelve eerst van elders zien te bekomen. De Provinciale Commissiën van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt zijn, ingevolge het Koninklijk besluit van den 18 April 1818, verpligt, om, zoo veel mogelijk, te zorgen, dat er, te allen tijde, de stof der ware vaccine voorhanden is, ten einde in staat te zijn, dezelve aan de Doctoren of Chirurgijns, die dezelve benoodigd mogten hebben, te kunnen uitdeelen; dan ook deze kunnen niet altijd, uit hoofde der reeds gemelde zwarigheden, aan die aanvragen voldoen. Men ent evenwel met de verkregene stof een of twee voorwerpen in; gelukkig, zoo deze inentingen aanslaan, opdat niet de epidemie der Kinderziekte intusschen voortga hare slagtoffers te vermeerderen. Maar uit deze eerste entelingen moet nu de groote menigte worden gevaccineerd; en thans loopt men gevaar, dat de pokken der eerste te veel stof moeten leveren en uitgeput worden, waardoor zoo wel de kinderen te veel lijden, als ook de laatste stof, welke deze pokken geven, niet meer deugdzaam is voor de inenting, maar mislukt, of valsche koepokken voortbrengt. Alle deze hindernissen zou men, indien ik mij niet bedriege, kunnen wegnemen, wanneer men er werk van maakte, om de koepokken altijd bij het Rund te onderhouden, door dezelve geregeld van het eene beest op | |
[pagina 430]
| |
het andere voort te planten. Niets zou gemakkelijker en geschikter zijn, dan zich op deze wijze altijd in het bezit te stellen van versche pokstof, indien men regelmatig, in elk dorp, een of twee koeijen inentte, en deze stof voor de vaccinatie der kinderen bezigde. Niet minder zou het van nut kunnen zijn, indien zulks ook in de steden werd in het werk gesteld. Men zou zich alsdan nimmer op drooge of twijfelachtige stof behoeven te verlaten, en hierdoor zou voorzeker de Koepokinenting, inzonderheid ten platten lande, een' beteren en meer regelmatigen gang kunnen gaan. Hieraan zal nog het voordeel verbonden zijn, dat de koe, welke de pokken heeft, vervoerd kan worden, zoodat de inenting overal van het eene ligchaam op het andere geschieden kan. Ik heb mij op deze wijze, tot het doen mijner proefnemingen, gedurende 16 weken, in versche stoffe onderhouden, welke mij op de uitnemendste wijze tot de inentingen gediend heeft. Niemand, die het met de belangen der Koepokinenting wèl meent, zal weigeren zijn vee tot het bedoelde oogmerk te leenen, vooral als hij ziet, dat het door de inenting niet het minste lijdt. De melkgevende koeijen moeten aan het bovenste gedeelte der tepels worden gevaccineerd, of op den uijer, dewijl anders de pokken, door schaving onder het melken, ligt kunnen gekwetst worden, waardoor de stof verloren zou gaan, en verzweringen aan de tepels ontstaan kunnen. Men kan de inentingen der koeijen zoo wel in de weiden, als op den stal, in het werk stellen. Of er eenig voordeel in gelegen zij, dat men, van tijd tot tijd, de gewone koepokstoffe van den mensch op de koe overbrenge, om derzelver kracht te versterken, of haren oorspronkelijken aard te hernieuwen, durf ik niet bepalen; doch zeker is het, dat de stof, van de ingeënte koeijen genomen, op den mensch overgebragt, eene krachtige uitwerking doet, en voortreffelijke vaccines voortbrengt; waarom dusdanige stofvernieuwing door sommigen, welligt niet te onregt, wordt aangeraden. Hofac- | |
[pagina 431]
| |
kerGa naar voetnoot(*) wil onder anderen, dat er, van tijd tot tijd, koeijen zullen worden ingeënt, om de echte koepokstof te behoudenGa naar voetnoot(†).
(Het vervolg hierna.) |
|