| |
Vaderlandsche uitboezeming, ter gelegenheid der echtverbindtenis van Z.K.H. Willem Karel Frederik, Prins der Nederlanden,
met H.K.H. Louisa Augusta Wilhelmina Amelia, Prinses van Pruissen, te Berlijn voltrokken, Op den 21sten van bloeimaand, 1825.
Nooit heeft bontgenootschap nader
Twee op eene leest gepast.
Alle Stroomgoôn en Godinnen
Groeten hen op 't vrolijk feest,
Offren, om hun hart te winnen,
Al het edelst, dat elk leest.
Wat jubeltoon ruischt aan de Spree,
En deelt zijn' weêrklank Neêrland meê?
Wat houdt, Berlijn! u opgetogen?
Wat feestpraal lokt en boeit elks oogen?
Waarom toch golft met weidschen zwier
Door Pruissens achtbre veldbanier
Thans Neêrlands vlag met staatsieplooijen?
Waartoe dat keurig bloemfestoen,
Die palm en mirt, dat loof en groen,
Waarmeê paleis en zaal zich tooijen?
| |
| |
Waarom stemt Neêrland, één van zin,
Met Pruissens hoogtijd jublend in?
Wat zege is door het zwaard bevochten?
Wat lauwren zijn door Mavors hand,
Als redders van het vaderland,
Om hunner Vorsten kruin gevlochten? -
o, Gis niet naar die pronk en praal!
't Zijn kransen, niet door 't moordend staal
Op 't bloedig oorlogsveld verkregen;
Neen! rijker heil en milder zegen
Verkondt de hooggestemde lof,
Die klinkt door stad en Koningshof.
Die tooi, dat lied, zijn vreugdeboden,
Die Neêrland ook ten feestdag nooden,
Om meê te juichen bij den echt,
Waardoor zich een der frissche loten,
Uit Pruissens stamboom opgeschoten,
Weêr aan Oranjes stamboom hecht.
Ja! rolde 't lied van duizend tongen,
In hooge geestdrift opgezongen,
Aan Schelde en Maas en Newaas vloed,
Toen, om zijn dapperheid te loonen,
Het cêlst kleinood uit Peter's bloed,
Het puikgesteent' van Ruslands schoonen,
Haar hart aan Neêrlands Erfvorst schonk;
Niet minder juichen de eedle Belgen,
Nu een weêr van Oranjes telgen,
De luister ook van Nassans tronk,
Aan Pruissens keurbloem zich mag paren.
Laat klinken dan de citersnaren!
Daar 't Neêrlands Prins, daar 't fredrik geldt,
Des vijands schrik in 't oorlogsveld,
Maar ook de vriend, de troost der schaamlen,
Die, welk een lof hij in moog zaamlen,
Het zij hij strijdt, of tranen droogt,
Steeds Neêrlands naam en roem verhoogt.
o, Heilig zij ons, feestgezinden!
Dan zaam dit plegtig echtverbinden.
Zag Peter, op den blijden stond,
Toen Neêrland zich aan Rusland snoerde,
Met hemelwellust op 't verbond
En op de vreugd, die 't volk vervoerde,
| |
| |
Ook thans zweeft 's Grooten Fredrik's geest
De reijen door der feestelingen,
En geeft, bij 't daavrend bruiloftszingen,
Den toeknik aan dit Vorstlijk feest.
Weêrkaatse aan Maas en Scheldes zoomen,
Aan Merwe en Rijn en IJsselstroomen
Dan vrij de luide jubeltoon,
Ter eer van Neêrlands Koningszoon
En Pruissens eedle Rijksvorstinne!
Ja! bij het feest dier huwlijksminne
Gevoelt de Belg de erkentenis,
Die hij Oranje schuldig is;
En daarom zijn, bij lied en zangen,
De bloemguirlanden zaamgegaard,
Om 't rijkgezegend Paar te ontvangen,
Dat Paar, aan 't Neêrlandsch hart zoo waard.
Ja, fredrik! dierbre Vorst! de beê,
Bij 't uitgeschaterd volkshoezee
Voor u ten Hemel opgezonden,
Moog 't aan de Rijksprinses verkonden,
Hoe hoog der Belgen boezem slaat,
Nu 't oog den purpren dageraad
Van uw geluk en heil ziet glimmen!
Ja, rees uit onbewolkte kimmen
De meizon op den vreugdedag,
Die 't Vorstlijk trouwfeest sluiten zag;
o! Rein, als 't licht aan 's hemels tinne,
Is 't offer, dat uw' Gemalinne
Ontstoken wordt, waar 't Iö rijz'
Op ronde en vaderlandsche wijs.
Weest, dierbre Twee! dan in ons midden
Verwelkomd, onder 't vurig bidden,
Dat steeds uw heilgenot vermeer'!
Prinses! gansch Neêrland brengt u eer:
Want uw Gemaal bragt Neêrland zegen,
En heeft op onze erkentlijkheid
Het hoogst en dierbaarst regt verkregen.
Wat land zijn' Vorst dan feest bereid',
Eenstemmiger zal 't lied nooit rijzen:
Want wie, o Vorst! u eer bewijzen,
| |
| |
't Is niet alleen de weidsche stoet,
Die, spreekt ge, uw' feesttrein volgen moet,
Maar schaamlen zelfs, met vochtige oogen,
Omweemlen dankbaar, opgetogen,
Doorluchtig Paar! uw feestkaros,
En, bij den Koninklijken dos,
Waarmeê heraut en vierf an pralen,
Komt heel een schaar u dank betalen,
En stort, Vorstin! bij 't maatgeluid,
Voor uw' Gemaal den loftoon uit.
Mogt hij geen rang of eer hun geven,
Hij gaf hun brood in 't armlijk leven.
Ja! welk een roem of lof hij oogst',
Thans rijst der armen lied het hoogst.
Weest welkom dan bij 't binnentreden,
Nu liefde en huwlijkszaligheden,
Veel meer dan tooi en bloemfestoen,
Uw hart van wellust bruisen doen.
Hoort ge, o Vorstin! u zegen spellen?
De juichtoon, die u toe komt snellen,
Geheven door een dankbaar volk,
Is niet gelijk een morgenwolk,
Die straks in 't luchtruim gaat verloren;
o Neen! de lof, dien we u doen hooren,
Rijst op uit onbeklemde borst:
Het geldt hier de eer van Neêrlands Vorst,
En door dien Vorst blijft Neêrland bloeijen.
Waar dan de dank u toe komt vloeijen,
En 't volk den welkomgroet u biedt,
Daar veinzen hart en lippen niet.
Laat zwieren dan de bloemenkransen,
Laat wappren van de torentransen
De oranjewimpel; 't vreugdevuur
Spatt' fonklend uit op 't feestlijk uur!
Trompetten, klinkt! Rijst, jubeltoonen!
Schaart u in reijen, Batooszonen!
Hij komt! de Vorst, die 't licht bemint.
Waar ook de dwaling 't oog verblind',
Of dweepzucht met haar' dolk moog woeden,
Hij wil het rijk des lichts behoeden,
| |
| |
Daar hij den God des lichts vereert,
En waarheid, regt en deugd waardeert,
Ja! daarom brengt, op hooger toonen,
Geheel een dankbre Broederschaar,
Wie ook haar weldoende Orde honen,
Hem 't loflied toe bij 't feestgebaar.
Op hem mag ze als Beschermer bogen.
Al woelen list en veinzerij,
De waarheid straalt hier elk in de oogen;
In Neêrland denkt de landzaat vrij.
In Neêrland, wie ook 't goede onteere,
Praalt nog in reinheid Christus' leere;
En, waar 't vooroordeel weêrstand biedt,
Teruggaan zal het menschdom niet.
o Neen! voor 't licht, hier opgerezen,
Zal fredrik ook een Schutsheer wezen;
't Zal prijken in ondoofbren gloor:
Want hij, Oranje, waakt er voor.
Heil dan, o hoop en lust der braven!
Met zoo veel deugd en Vorsten-gaven
Verwacht van u gansch Neêrland veel.
Vreugd, zielewellust blijve uw deel!
o! Uit een' echt, zoo rein gesloten,
Verwacht de Belg de schoonste loten,
Die groeijen zullen, 't land tot vreugd,
Gegrondvest in der vaadren deugd.
Blijft, Eedlen! dan 's volks welbehagen!
De Godheid kroone uw huwlijksdagen!
Smaakt hemelweelde, leeft, geniet
't Verruklijk zoet, dat de echt u biedt!
Zoo worde, op 't naauwst te zaam gestrengeld,
Uw levensheil verhoogd, verengeld!
Zoo rijze uw Vorstlijk huis in eer!
Zoo zij 't geluk uws echts volkomen!
Zoo vloeijen zegenrijke stroomen
Op uw geslacht en sponde neêr!
o Ja! zij zullen mildlijk vloeijen,
En, Vorstlijk Paar! uw pad besproeijen.
Het uitzigt blinkt voor Neêrland schoon.
Oranje ziet aan de eerekroon
| |
| |
Zijns stams een parel meer geregen.
En bragt die stam den Belgen zegen,
En zag reeds meer, in vroeger eeuw,
Tot Neêrlands vreugd, zich Neêrlands Leeuw
Aan Pruissens Adelaar verbonden,
Dit hoogtijdsuur moge ons verkonden,
Wat bloem op Pruissens grond ontsproot,
Daar we in de aanminnige Echtgenoot
Van Neêrlands Koning de eer der vrouwen
In moederliefde en deugd aanschouwen;
En u, in d' eigen hof gekweekt,
Vorstin! wier ziel uit de oogen spreekt,
Zou Neêrland niet als d' adem minnen?
Ja! reeds moogt gij 's volks liefde winnen:
Want torenspits en burgt en dom,
Het vlaggewapper, 't schutgebrom,
En 't vreugdgejuich, dat elk doet rijzen,
't Kan alles u, Vorstin! bewijzen,
Hoe 't Neêrlandsch hart van blijdschap zwelt,
Wanneer 't Oranjes stamhuis geldt.
Wat storm dan buldre of rond moog gieren,
De Oranjeboom zal welig tieren:
Hij heft met majesteit de kruin
Omhoog in Hollands vrijen tuin.
Wat eeuwen er reeds over dreven,
Steeds blijft hij nieuwen bloesem geven.
Ja, welk een roekelooze hand
Zijn' wortel ooit heeft aangerand,
Toch blijft hij ongeschonden bloeijen,
En zal, wat om hem valle of kwijn',
Naijvrig oog des vreemdlings boeijen,
En 't vaderland ten zegen zijn.
j. van harderwijk, r. zoon.
|
|