Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1825
(1825)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 386]
| |
zaam algemeen bekend, veel tot beschaving hebben bijgedragen, zal wel niemand in twijfel trekken, die bedenkt, hoe daardoor een aantal werken van wetenschap en smaak in handen geraakt zijn van allerlei klassen van menschen, en, uit hoofde van den geringen huurprijs, zelfs dergenen, wien anders derzelver lezing voor altijd zou ontzegd zijn. Of zij evenwel, niet zoo als zij konden en behoorden te wezen, maar zoo als zij werkelijk bestaan, van dien aard zijn, dat zij de bezorgdheid des opmerkzamen waarnemers, wien het belang der menschheid ter harte gaat, niet behoeven te wekken, is eene andere zaak, die, ofschoon mogelijk meer ter sprake gebragt, nog wel eens in nadere overweging verdient genomen te worden, vooral nu derzelver aantal, blijkens de aankondigingen in de nieuwspapieren, gedurig en wel zoodanig toeneemt, dat men ze niet slechts in de groote steden alleen, maar ook in de kleine, en zelfs op deze en gene onzer dorpen aantreft. Wat ons aangaat, in onze jeugd en vervolgens menigmaal in de gelegenheid geweest zijnde, de bedoelde imigtingen wat meer van nabij te leeren kennen, en na over derzelver waarde en onwaarde meer dan eens opzettelijk te hebben nagedacht, wij aarzelen zelfs geen oogenblik, onze bekommernis openlijk te kennen te geven; onze verwondering tevens niet ontveinzende, hoe heeren, vrouwen, echtgenooten, en ouders in het bijzonder, met zoo groote onbezorgdheid, in de handen hunner onderhoorigen, wederhelften en kinderen, boeken kunnen zien, uit boekverzamelingen gehaald, waarin, gelijk zij uit den aard der zaak kunnen opmaken, geschriften van gemengden inhoud, en dus ook ligtelijk min nuttige, gevonden worden. Het gelust ons, die zelfs den schijn niet willen hebben van noodelooze bezwaren te opperen, de redenen van onze vrees open te leggen, en alzoo een waarschuwend woord in het midden te brengen, dat door dezen en dien wel eens verdient gehoord te worden, en dan ook, naar onzen wensch, eene gezegende uitwerking doe, ter teregtwijzing en behoudenis van velen! Vergunt mij dan, Lezers! te mijner regtvaardiging, allereerst uwe aandacht te vestigen op de werken, in de bedoelde Leesbibliotheken voorkomende. Groot is derzelver voorraad, blijkens de gedrukte boekenlijsten, waarvan sommige zoo breed zijn en uit zoo vele deelen bestaan, gedurig nog door nieuwe vervolgen aangroeijende, dat het bloote nagaan van de titels der boeken reeds bezigheids genoeg oplevert, | |
[pagina 387]
| |
om den geduldigsten onverduldig te doen worden. Wilde evenwel iemand uit dit verbazend aantal werken afleiden, dat dan ook elk daaronder in de ruimste mate vinden zal, wat meest met zijne wenschen en behoeften strookt, hij zou zich bij de uitkomst evenzeer te leur gesteld zien als hij, die uit de uitgebreidheid eener jaarmarkt besloot, dat hetgene hij zoekt er mede in overvloed zal voorhanden zijn. De vriend van stichtelijke lektuur, is hij voor het overige een man van oordeel en smaak, zal door deze boekverzamelingen wel het minst van allen bevredigd worden, en zich al zeer dikwijls moeten behelpen met enkele verouderde geschriften, of ook wel met dezulke, die allerlei averegtsche begrippen behelzen in het stuk van Godsdienst en deugd. Meer zal zich de minnaar van geschiedenissen, reisverhalen en dichtwerken voldaan zien, vooral zoo hij niet al te kiesch is, en zich met een en hetzelfde werk wat lang kan bezig houden. Maar wie zijne begeerte meest bevredigd ziet, is hij, die nimmer leest om geleerd en gesticht te worden, maar om, zonder veel inspanning, den tijd vermakelijk te slijten; die gaarne met zijne gedachten in eene denkbeeldige wereld rondzweeft; in één woord, de vriend van het verdichte en romaneske. Ja, de Romans nemen in de Leesbibliotheken wel de allergrootste plaats in, zoodat er tegen één enkel degelijk boek dertig en meer van die soort, vertaalde en onvertaalde, te vinden zijn, en dan nog wel allermeest de zoodanige, die, verre van aanbeveling, om de schadelijke grondbeginselen, die zij bevatten, alle berisping verdienen. - Uit de wijze, waarop wij over de Romans spreken, kan men reeds bemerken, hoe wij over dezelve denken; wij maken, namelijk, tusschen den eenen en anderen groot onderscheid, dezen lezens- en aanprijzenswaardig keurende, maar dien openlijk veroordeelende. Neen, ofschoon wij voor ons in het ware meer dan in het verdichte behagen scheppen, wij zijn daarom niet dwaas genoeg, Romans te wraken, ons door de kundigste en eerwaardigste mannen en vrouwen, voornamelijk in ons vaderland, met het beste oogmerk, geleverd; daartoe lazen wij er, in onze jeugd en meergevorderden leeftijd, sommige met te groot nut en genoegen: maar verdragen kunnen wij ze niet, die, niets meer dan een' verliefden Kare! en Sosia, en nog eens eene verliefde Sofia en Karel leverende, de verbeelding der lezers en lezeressen opwinden, verwilderen, bederven, en hunne zielen met droomen vervullen, die het hun, in verscheidene | |
[pagina 388]
| |
omstandigheden huns levens, beter ware, nimmer gedroomd te hebben. Indien het hier de plaats ware, en niet best, den lust naar het verbodene niet te prikkelen, wij zouden in de Catalogussen onzer Leesbibliotheken deze en die Romans, vooral Duitsche en Fransche, kunnen aanwijzen, uit wier titels zulks evenwel niet is op te maken, waarin de leer van Gods voorzienigheid en regtvaardigheid, die der onsterfelijkheid en verantwoordelijkheid onzer daden op losse schroeven gezet, de Openbaring en hare gezegende waarheden in een ongunstig daglicht geplaatst, en de bedenkelijkste begrippen omtrent Godsdienst en deugd in omloop gebragt worden; nog andere, waarin het bedriegen van ouders, het misleiden der onschuld, het scheuden der huwelijkstrouw, het leven in onwettige gemeenschap, als zaken van geringe beduidenis en ligt te vergeven, worden voorgesteld; wederom andere, waarin tafereelen voorkomen, zoo dartel en wellustig, dat geen knaap, geen meisje, woont er nog eenig gevoel van schaamte in hunnen boezem, ze zonder blozen lezen kunnen; wij zouden in de hooggeroemde, veel gelezene...... Maar, nog eens, wij willen geene namen noemen, noch ook dit onderwerp vervolgen, ons vergenoegende met te hebben doen opmerken, hoe wij over de meest geliefkoosde lektuur van zoo velen denken, en dat zij verre is van in allen deele zoo onschadelijk of onverschillg te zijn, als sommigen zich wel verbeelden. Gaan wij liever voort met deze boekenlijsten te doorloopen. Wat vinden wij er al verder? Hier bundels met anekdoten, zoo beuzelachtig en zouteloos, dat zij een onbeschaafd gemeen mogen behagen, maar den grootsten afkeer en walging verwekken bij hem, wiens geest ook maar eenigzins veredeld werd; dáár, onder eenige fraaije dichtwerken, verzamelingen van pruldichten, die, zoo zij al onschadelijk zijn, de bloote inzage niet eens verdienen; verder de werken van dezen of dien meer of min bekenden Deïst en spotter met den Bijbel, wiens laffe tegenwerpingen en spotternijen wel duizend en duizendmaal wederlegd werden, maar wien alzoo nogmaals gelegenheid gegeven wordt, om het hoofd des mingeoefenden met allerlei twijfelingen op te vullen; eindelijk, opdat wij niet meer aanvoeren, vindt men er, hetgene wel het ergste is, nog zekere andere geschriften, niet slechts dezulke, waarin, zonder kwaad opzet, over zaken gehandeld wordt, waarmede de jeugd althans niets te maken heeft, maar ook de zoodanige, waarin, blijkens den | |
[pagina 389]
| |
inhoud en de schandelijke plaatjes, de duivelsche bedoeling heerscht, om de vuilste ontuchtigheden te bevorderen. Zulk een mengelmoes van goed en kwaad, van rein en onrein wordt het leesgrage Publiek in deze Boekerijen ter lezing aangeboden; hetgene zeker zoo vreemd niet is, als men bedenkt, dat sommige derzelven de hemel weet hoe vele jaren heugen, en, zonder eenige zuivering, van den een' tot den anderen overgingen; terwijl de vermeerdering van deze en die met zoo weinig nadenken en kieschheid geschiedt, dat alles er in wordt opgenomen, wat maar voor klein geld te bekomen is en vermoedelijk vele lezers vinden zal. - Zoo staat er dan, gelijk gij ziet, mijne Lezers! voor den hongerigen eene groote tafel gereed, bezet met spijzen van allerlei aard, gezonde en ongezonde, leven voedende en leven doodende, waarvan men, ja, sommige met voordeel, maar andere niet dan met groot gevaar nuttigen kan, en waarbij het opzlgt en de teregtwijzing des ervaren kenners te noodiger is, als het gif der schadelijke geregten door een aangenaam zoet te kunstiger bedekt werd. En dan zou men nog, wetende, dat hier en elders zulk een disch gereed en voor elk toegankelijk is, niet behoeven te vreezen; het zou geene zorg behoeven te baren, dat elk, zonder onderscheid, uitgenoodigd wordt, om er gebruik van te maken? - Wij voor ons, door anderer en, waarom het er niet bijgevoegd, ook door eigene ervaring geleerd, bezitten menschenliefde genoeg, om niet zonder bekommernis te zijn, en nemen deze gelegenheid gretig te baat, om elk burgerlijk ambtenaar, met de handhaving der openbare zedelijkheid belast, op te wekken, om, zoo veel hij kan en mag, over de meergenoemde Leesinstellingen een wakend oog, en alzoo aan eene wet de hand te houden, waaraan wij het zeker te danken hebben, dat, niet zeer lang geleden, in eene voorname stad, de verkoop van zekere zedelooze boeken, reeds ter bezigtiging ten toon gesteld, nog bij tijds verhinderd werd, en door welker toepassing het tevens te wenschen ware, dat zij van onze zoogenaamde boekenstallen bestendig geweerd werden. Vermogten wij, voor het overige, iets op den vriend van Godsdienst en deugd, hij besteedde, zoo veel in hem was, zijn invloed en tijdelijk vermogen tot vernietiging van alle zoodanige geschriften, en hij zorgde vooral, zoo hij er bij toeval mogt bezitten, die, nog bij zijn leven, uit de wereld te helpen, opdat zij, na zijn' dood, niet in | |
[pagina 390]
| |
handen geraken van zijn nageslacht, of, gelijk het al veel gaat, door aankoop in boekerijen komen, waarvan de toegang voor elk geopend en het bestuur tevens zoo hoogst gebrekkig is. Om u van dit laatste te overtuigen, Lezers! hebt gij, te mijner verdere regtvaardiging, het oog alleen te rigten van de boeken op hen, die ze verhuren. Waren deze allen bekwame, ijverige, onbaatzuchtige, zedelijke lieden, onze zorg, ofschoon daardoor zeer verminderd, zou desniettemin nog niet overbodig zijn. Wie toch zou het, zonder onbillijk te zijn, van den bekwaamsten mogen vorderen, dat hij, bij de uitgestrektheid zijner boekverzameling, met den inhoud van alle werken genoegzaam bekend was; van den ijverigsten, dat hij, hoezeer ook door andere bezigheden geroepen, de afgifte der werken altijd in eigen persoon doen, en zich hierin nimmer van anderer hulp bedienen zou; van den onbaatzuchtigsten, dat hij, niettegenstaande zijne Leesinstelling den voornaamsten tak van zijn bestaan uitmaakt, echter met den heerschenden smaak zijner lezers in niets zou te rade gaan; van den braafsten, eindelijk, dat hij bestendig met de schaal in de hand zou staan, om de voor elkander juist berekende geschiktheid van boek en lezer met de meeste naauwkeurigheid af te wegen? Zoo onmogelijk het is, aan deze eischen, zonder wier vervulling nogtans geene Leesbibliotheek volstrekt onschadelijk zijn kan, te voldoen, zoo duidelijk bewijzen zij het gepaste onzer bezorgdheid. Evenwel, wij herhalen het, deze zou zoo groot niet behoeven te zijn, indien alle boekverhuurders de zoodanigen waren, als wij zoo even noemden. Trouwens, dan kon men zich verzekerd houden, dat zij ten minste iets meer van hunne boekwerken zouden weten dan de bloote titels, de schadelijke van de onschadelijke zouden kunnen onderscheiden, en met anderer inlichting hun voordeel doen; dat zij, vervolgens, over hun bedrijf, zoo veel doenlijk, een wakend oog zouden houden, de uitoefening daarvan nimmer overlatende aan onbevoegde handlangers; dat zij, al verder, niets, hoe goedkoop en hoe winstbelovende ook, in hunne boekerijen zouden opnemen, dat hun lezend Publiek tot nadeel zou kunnen zijn; dat zij, eindelijk, bij het verhuren van eenig werk, het geslacht, de jaren, de betrekkingen hunner lezers, voor zoo veel dezen in persoon de verlangde boeken komen afhalen, in aanmerking zouden nemen. Intusschen, een ieder doe hier uitspraak! is het te gelooven, is het zelfs te vermoeden, dat alle houders van | |
[pagina 391]
| |
Leesbibliotheken, wie zij ook zijn, waar zij zich ook bevinden welke boekverzamelingen zij ook hebben, dit een en ander altijd in beoefening brengen? Hoe gaarne ook de niet geheele ongeschiktheid van eenen enkelen boekverhuurder tot zijnen post erkennende; met hoe veel genoegen ons uit onze jeugd dengenen herinnerende, die gewoon was, elk verzoek des jongelings om een zedeloos of bedenkelijk boek van de hand te wijzen, en het aanhouden om hetzelve te beantwoorden met de verklaring van znlks nimmer zonder ouderlijke toestemming te zullen doen; hoe ongaarne ook iemand in zijne broodwinning benadeelende, - de gedane vragen toestemmend beantwoorden, mogen, kunnen wij niet, zonder der waarheid ontrouw te worden, en te logenstraffen hetgene ons, door eigene en anderer ervaring en waarneming, als zoodanig bekend is. Hier (leed doet het ons, zulks te moeten zeggen) hier is een houder eener Leesbibliotheek zoo diep onkundig, dat hij of geene der vreemde talen verstaat, waarin zijne boeken geschreven zijn, of zelfs (gelijk wij er een' gekend hebben) de titels der Nederduitsche werken niet dan met moeite lezen kan; dáár een ander zoo ijverloos, dat hij, met het verhuren zijner waar zich weinig of niet inlatende, vrouw, kinderen, knechts, of ook wel leerjongens, daarmede naar welgevallen laat omspringen; verder een zoo eigenbatig, dat hij, in de uitoefening van zijn bedrijf, zijne beurs alleen, nimmer het belang zijner begunstigers voor oogen houdt; dáár, eindelijk, nog een ander zoo weinig door Godsdienst en deugd bestuurd, dat hij, ofschoon met denv verderfelijken inhoud van het verlangde boek ten volle bekend, zich over den heilloozen invloed daarvan op zijne lezers en lezeressen in geenen deele bekommert, soms zelfs zich niet eens ontziende, om er met hen over te spreken op een' toon, die eer genoegen dan askeuring aan den dag legt. En dan zou men, niettegenstaande dit vele verkeerde, in de meeste bouders van Leesbibliotheken op te merken, en ofschoon de keuze der boeken al heel dikwijls, vooral wanneer deze naar elders verzonden worden, niet van de lezers, maar alleen van hen afhangt, evenwel geheel zonder zorg moeten zijn; men zou aan de gevaarvolle tafel, waarvan wij zoo even spraken, de uitdeeling der spijzen aan een iegelijk gerust moeten toevertrouwen, en den onkundigen gast niet behoeven toe te roepen: ‘Zie toe, wie ze u ter hand stelt!’ Neen, neen! wie hier ook zonder vrees zij, wij zijn het | |
[pagina 392]
| |
niet; daarom verheffen wij onze stem, de stem van vermaning en waarschuwing, of zij ook ingang vinde bij hen, wier heil het vordert haar te hooren. - Zij genake dan ook tot u, die u het verhuren van boeken in de maatschappij ter taak gekozen hebt; eene taak, te gevaarlijker, naar mate hare uitoefening in een te naauwer verband staat met de rust en gelukzaligheid van menig persoon, menig huisgezin, menig geslacht. Neen, weldenkende mannen, bij wie de namen God, Godsdienst, deugd en eeuwigheid iets meer zijn dan bloote klanken! gij zult deze stem niet onopgemerkt laten; gij zult geen gehoor weigeren, wanneer het Vaderland, dat onbedorvene burgers behoeft, wanneer de Godsdienst, die alwat rein en goed is in de harten der menschen poogt aan te kweeken, wanneer de Ouders, van wier kinderen gij het heil zoo dikwijls in handen hebt, u tot de teederste naauwgezetheid vermanen in de waarneming van uw bedrijf; gij zult niet weigeren van nu voortaan, voor zoo verre gij het nog niet deedt, elk boek, bij u als verderfelijk bekend, uit uwe boekerijen te weren, er iets anders in op te nemen, dan hetgene gij, door eigen onderzoek of anderer voorlichting, als onschadelijk hebt leeren kennen, en, bij de afgifte van elk werk, zoo veel doenlijk, met de omstandigheden uwer lezers en lezeressen te rade te gaan, meer hun tijdelijk en eeuwig welzijn dan het belang uwer beurs behartigende. Alleen zij, die, door traagheid, baatzucht of zedeloosheid, voor elke vermaning van Godsdienst, deugd en geweten doof zijn, alleen zij zullen deze toespraak met een' spottenden lach beantwoorden; maar, vroeger of later, ondervinden zij dan ook, dat geen huisselijk geluk, geene onschuld, door hun toedoen verloren gegaan, ongewroken blijft bij Hem, in wiens naam de opperste Vriend der deugd gezegd heeft: Wee hem, door wien de ergernis komt! Dan, regtvaardigen wij nogmaals de gegrondheid onzer vrees, door, eindelijk, de aandacht te bepalen bij hen, die van de Leesbibliotheken meest gebruik maken, en tot welke boeken zich hunne begeerte voornamelijk uitstrekt. De Geleerden van beroep bedienen er zich te zeldzamer van, naarmate zij er minder vinden, voor hunne behoeften berekend; meer zij, die, zonder tot den eigenlijk gezegden geleerden stand te behooren, verstand, godsdienstigen zin en ware beschaving genoeg bezitten, om, bij uitsluiting, naar zulke werken, maar dikwijls vruchteloos, te vragen, waardoor zij | |
[pagina 393]
| |
meenen geleerd, gesticht of nuttig vermaakt te zullen worden; allermeest en voornamelijk evenwel, blijkens de soort van boeken, waaruit, als wij zagen, de Leesbibliotheken meerendeels bestaan, eene andere soort van menschen, wier leeslust te bedenkelijker is, naarmate zij meer van de voorbereidende kundigheden tot wèl en vruchtbaar lezen verstoken zijn, de noodige teregtwijzing des verstandigen missen, veelzins alleen door hunnen bedorven smaak, zucht tot verstrooijing of zinnelijkheid geleid worden, en minder in staat zijn, om het kwade van het goede te onderscheiden. Ja, dit overgroot heerleger, zamengesteld uit voornamen en geringen, vrijen en dienstbaren, ouden en jongen, kinderen zelfs niet uitgezonderd, dit heerleger van lezers en lezeressen, dat dagelijks de Leesbibliotheken bestormt, dit is het, dat onze bekommernis en deelneming wekt, en zulks te meer moet doen, nadat wij ons met eigene oogen overtuigd hebben, dat het juist die soort van lektuur voornamelijk verkiest, waarover wij ons min gunstig oordeel reeds vroeger hebben uitgebragt. Met eigene oogen, zeggen wij, en wij zeggen het met opzet en naar waarheid; want hetgene wij verzekeren, zagen wij van nabij, en wij houden ons volkomen overtuigd, dat elk, wien het gelusten mogt een gelijk onderzoek te doen als wij, ook hetzelfde bevinden zal. Nu reeds eenigen tijd geleden, namelijk, vervoegden wij ons, en dat wel op dag en uur, dat het terugbrengen en afhalen der boeken op het levendigst is (Zaturdag middag), in den winkel van een' onzer bekenden, in eene onzer aanzienlijkste steden mede eene Leesbibliotheek nahoudende; en wij getroostten ons de moeite, om niet alleen de af en aan trekkende schare, maar ook de werken, waartoe zich alzoo voornamelijk haar verlangen bepaalde, in oogenschouw te nemen. En wat bevondeu wij in opzigt tot het laatste; waarop viel meerendeels de keuze? Beschaamd mogen wij staan, zoo wij een degelijk boek zagen wederkeeren of vertrekken; op kleine uitzondering na, strekte zich aller wensch uit naar..... Romans, en dan nog wel, helaas! bij voorkeur naar de onbeduidendste en ijdelste: de ambachtsman zoo wel als de heer, de dienstbode zoo wel als hare meesteres, het meisje zoo wel als de jongeling en knaap, alles, alles vroeg naar Romans, of liet ze halen; naauwelijks had de een ze neêrgelegd, of een ander nam ze gretig op; van uit de handen des aanzienlijken gingen zij over in die des geringeren, van die | |
[pagina 394]
| |
des ouderen in die des jongeren, en zoo omgekeerd; hoe smerig en vuns van lucht sommige, door de gedurige behandeling, ook geworden waren, zij behoefden daarom hun Publiek niet te missen; Romans, en nog eens Romans, was het woord, dat men tot vermoeijens toe hoorde, Romans tot in het oneindige! Verbaasd door dit gezigt, gaf ik den boekverhuurder mijne verwondering te kennen; maar wat antwoordde mij deze? ‘Verwonder u hierover niet,’ voegde hij mij toe; ‘dat gaat zoo dag aan dag, jaar in jaar uit, zonder ophouden. Geloof mij vrij, de drift voor de Romanlektuur is zoo groot, dat ik mijne Bibliotheek gerust zou kunnen sluiten, zoo ik er de Romans buiten hield.’ En, inderdaad, ik heb zulks leeren gelooven, niet alleen door het onafgebroken in het licht verschijnen van allerlei vertaalde en onvertaalde geschriften van die soort, duidelijk bewijzende, hoe zeer ons lezend Publiek er op verzot is, maar ook door hetgene mij naderhand ter ooren kwam, dat, namelijk, zeker iemand, in eene onzer eerste steden, ziende, dat, in bijna alle Leesbibliotheken, de Romans de godsdienstige en zedekundige werken genoegzaam geheel verdrongen, op den inval gekomen was, er eene op te rigten, waarin alleen de laatste opgenomen werden, maar, gelijk te denken was, met die voor hem ongelukkige uitkomst, dat hij zich al spoedig van eene boekerij moest ondoen, die, bij gebrek aan lezers en lezeressen, hem oneindig meer na- dan voordeel opleverde. - Uit dit alles ontwaren wij derhalve ten duidelijkste, waarom het der menigte al zoo meest te doen is. Voegt men hier nu nog bij, dat, gelijk wij bereids opmerkten, sommige Leesbibliotheken, behalve de Romans, ook nog ongodsdienstige en zedelooze werken bevatten, en dat het te vermoeden is, dat deze even min ongelezen blijven als in de dagen onzer jeugd, toen wij ze in handen zagen van knapen, die ze door huur hadden weten magtig te worden; dan durven wij elken onbevooroordeelden lezer laten beslissen, of wij van zwartgalligheid zijn te verdenken, wanneer wij voor den invloed dezer Leesinstellingen op het verstand en hart van jeugd en mingeoefenden onze bezorgdheid te kennen geven. Neen, zwartgalligheid is het niet, wanneer wij, in eenen tijd, die, hoe veel zedelijk goeds, ja groots ook opleverende, van onvastheid in godsdienstige grondbeginselen en te groote neiging tot het zinnelijke niet geheel is vrij te spreken, vreezen, grootelijks vreezen, dat eene lektuur, als de | |
[pagina 395]
| |
Leesbibliotheken veelzins aanbieden, meer geschikt zal zijn, om een en ander aan te kweeken, dan te onderdrukken; zwartgalligheid is het niet, wanneer wij, ziende, hoe zoo menig onkundige aan dien zorgelijken disch, waarvan wij vroeger gewaagden, zich zorgeloos nederzet, en bij voorkeur naar de gevaarlijkste spijzen tast, voor zijn welzijn en leven beducht, grootelijks beducht zijn! - Dan, waartoe nog de billijkheid onzer zorg verdedigd? Geen verstandig menschenvriend zal haar wraken; integendeel, met geestdrift zal hij zich aan onze zijde plaatsen, wanneer wij, met al den ernst onzer ziele, jonge lieden, ouders en mingeoefenden, bij alles, wat hun dierbaar is, vermanen, om zich toch zorgvuldig voor schade te hoeden. Ja, wacht u voor schade, jonge lieden! die, zonder vrees voor gevaar, gewoon zijt, het voedsel voor uwen geest in de Leesbibliotheken op te doen, en aan wier gedurige bijdragen zij hare voortduring en bloei wel voornamelijk te danken hebben. Gij zijt het, die, uit hoofde van uwe jaren en onervarenheid, steeds onze deelneming gewekt hebt en blijft wekken. Gelooft het vrij, mijne jonge vrienden! gelooft het, het is geenszins eene zoo gemakkelijke zaak, allerminst op uwen leeftijd, uit de duizende werken, die u de Leescatalogussen ter lezing aanbieden, eene verstandige keuze te doen, even weinig door derzelver titels en verhuurders als door uwen eigen' smaak misleid te worden, in één woord, het goede van het kwade, het onschadelijke van het schadelijke naar behooren te onderscheiden. Hoe ligt kan u een boek in handen geraken, waardoor, vóór u, de rust en het geluk van dezen of dien jongeling, van dit of dat meisje, even onbedachtzaam als zoo velen uwer, voor immer verloren gingen, en over de lezing waarvan zij zich tot op dezen dag, maar, helaas! vruchteloos, beklagen! En zegt het mij, welke is uwe verzekering, dat u geen gelijk lot zal treffen, als hun getroffen heeft; wat waarborgt u, dat gij de klippen, waarop hunne godsdienstige en zedelijke grondbeginselen schipbreuk leden, gelukkiger ontgaan zult? Niets immers, niets hoegenaamd! Spiegelt u dus aan hun voorbeeld, en oefent eene meerdere bedachtzaamheid uit, ten ware gij van u verkrijgen kondet, het heiligste en dierbaarste, wat gij op aarde hebt, in de waagschaal te stellen, en aan uwen ongeregelden leeslust en eene ellendige Leesinstelling, waarop gij mogelijke enmaal met een oog van verach- | |
[pagina 396]
| |
ting zult nederzien, alles, alles, ook uzelve op te offeren! Maar neen, dat zult gij niet! Deze en die onder u mogen zich zoo zeer vergeten, de meesten, verreweg de meesten uwer waarderen de Godsdienst, die hun heil bedoelt, te hoog, beminnen de ouders, die hen zoo liefhebben, te teeder, stellen de zuiverheid van hart en wandel, zonder welke geen geluk bestaat, op te duren prijs, dan dat zij tot zulk een heilloos besluit zouden komen, en niet met belangstelling naar onzen raad, die hen voor de meest dreigende gevaren tracht te beveiligen, luisteren, en, dien vernomen hebbende, opvolgen zouden. Verlangt gij dien te kennen, ziet ons gereed, om hem u met weinige mede te deelen! Hij is uit den aard der zaak verschillend, en wordt gewijzigd door het meer of min verstandige en geregelde van uwen leesijver, en door de tijdelijke omstandigheden, waarin gij u bevindt. Zijn deze gunstig, zoodat u daardoor andere en betere gelegenbeden ter bevrediging van uwen leeslust ten dienste staan, strekt zich uw verlangen voornamelijk uit naar belangrijke boekwerken, en wordt gij geenszins gedreven door eene onophoudelijke zucht naar verscheidenheid, die elk oogenblik een ander boek behoeft, dan voorzeker zouden wij u raden, de Leesbibliotheken vaarwel te zeggen, althans ze uiterst spaarzaam te bezoeken. Maar kunt gij ze, om de bekrompenheid uwer beurs, die u noodzaakt naar het goedkoope om te zien, of ook om uwe begeerte naar afwisseling, waaraan zij alleen in zoo ruime mate voldoen kunnen, niet wel ontberen, dan mogen voor het minst de volgende regelen van voorzigtigheid bij u in aanmerking komen en altijd voor oogen gehouden worden: ‘Wacht u, boeken te buren, die gij niet met alle gerustheid uwen ouderen kunt vertoonen, of wier titels reeds u niet veel goeds voorspellen; bepaalt uwe keuze liefst tot werken, die, op eene voor uwen leeftijd geschikte wijze, over wetenschap, natuur en kunst handelen, waarvan er in deze of die Leesbibliotheek althans eenige te vinden zijn; verlaat u niet te zeer op uwe eigene inzigten, maar gaat liever te rade, niet met de verhuurders der boeken, doorgaans menschen, die ze niet kennen, of ook meer op hun belang dan op het uwe zien, maar met uwe ouders, bloedverwanten, vrienden, van wier heldere inzigten, braafheid en deelneming in uw geluk gij u ten volle moogt verzekerd houden; en kunt gij uwe neiging naar Romans niet geheel meester worden, geeft dan toch aan de oorspronkelijke de voor- | |
[pagina 397]
| |
keur, en leest van de vreemde alleen de zoodanige, wier schrijvers u, door uzelve of anderer voorlichting, als regtschapene lieden bekend zijn, van wier weldadige bedoelingen gij volkomen overtuigd zijt; alle andere zorgvuldig vermijdende, die door hunne onbeduidendheid u den kostelijken tijd onbarmhartig ontrooven, of door hunne ongodsdienstigheid en zedeloosheid de onschuld uwer zielen te deerlijk verwoesten zouden.’ Door alzoo te werk te gaan, mijne jonge vrienden! moge het vertier der Leesbibliotheken veelzins afnemen, mogen sommige zelfs te niet loopen, gij, gij zult voor Godsdienst, menschheid, vaderland en betrekkingen behouden blijven, en eenmaal, onverzwakt en onbedorven, in de wereld optreden als gelukkige echtgenooten, als verstandige en deugdzame vaders en moeders, die, hetgene zij door een' welbestuurden leesijver opdeden, ten zegen hunner kinderen weten aan te wenden; terwijl door dit een en ander aan den wensch, dien wij met geheel ons hart voor u koesteren, op de aangenaamste wijze zal voldaan worden. Ook gij, die door uwe bijdragen uwe kinderen in de gelegenheid stelt, de Leesbibliotheken te bezoeken, of met wier medeweten althans zij zulks doen, ook gij, ouders! wacht u voor schade! Velen uwer konden zeer wel te weten komen, wat deze boekerijen al zoo bevatten; maar, uit traagheid, of omdat bestendige uithuizigheid en zucht naar vermaak hun hiertoe den tijd niet vergunt, doen zij er geen onderzoek naar; vele anderen weten het, zien de boeken, die zij opleveren, in de handen hunner kinderen, maar met de grootste onverschilligheid; terwijl deze zoo wel als gene, al heel dikwijls, bij uitstek tevreden zijn, mogen zij slechts den lust tot onderzoek bij hen opmerken, dien hoogelijk bij anderen verheffende, en zich daarvan de hemel weet hoe veel goeds belovende! Maar gevoelt gij dan niet, gij, die in uw kroost nog eenig belang stelt, gevoelt gij niet, dat het toch niet hetzelfde is, wat zij lezen; dat één enkel boek genoeg is, om de schadelijkste gevoelens en driften bij hen te doen geboren worden; en dat hun leesijver, zoo onbestuurd als zij dikwijls is, en uit Leesinrigtingen, zoo als die meestal geschapen zijn, het voedsel bekomende, de jammerlijkste gevolgen kan hebben; gevolgen, die, om de naauwe betrekking, waarin hun lot tot het uwe staat, zich ook tot u, tot u, zeg ik, zelfs tot aan uw graf, kunnen uitstrekken? Ontwaakt dan, bidden wij u, uit dien sluimer der zorgeloos- | |
[pagina 398]
| |
heid! Eer gij het weet, ligt misschien in dit uur, of terwijl gij onbezorgd de rust van den nacht geniet, beslist dit of dat schadelijk boek, deze of die verderfelijke Roman over het dierbaarste, wat gij hebt, over het heil uwer lievelingen, en zijn zij voor Godsdienst en deugd, voor zichzelve, en ook voor u, naar ligchaam en ziel verloren! Konden wij dus iets uitwerken op u, die bemiddeld genoeg zijt, om uwen kinderen eene voor hen geschikte lektuur aan te koopen, gij deedt dit, of althans liet hen aan eenig welingerigt Leesgezelschap, waarvan evenwel de boeken altijd bevorens door u werden nagegaan, deelnemen, hun voor het overige den toegang tot de Leesbibliotheken ontzeggende, of zeldzaam vergunnende; terwijl gij, die, uit hoofde van uw onvermogen, om hun dit een en ander te verschaffen, er hun het gebruik van toestaat, voor het minst zoudt zorgen, dat de Leescatalogussen door u werden ingezien, dat de keuze daaruit door u of andere bevoegden geschiedde, en dat er nimmer een boek in uwe huizen kwam, van welks goede strekking gij u niet ten volle overtuigd hadt. Ja, ouders, die uwe kinderen bemint! wij kunnen het u niet genoeg herhalen, wacht u voor schade! Spaart u de smarte van, vroeger of later, u over hunne bedorvene verbeelding, gekrenkte gezondheid, ongeschiktheid tot eenigen nuttigen werkkring, ongelukkig huwelijkslot, of ook wel over hunnen ontijdigen dood te moeten beklagen, en bij dit een en ander door deze pijnlijke gedachte gekweld te worden: ‘Wij, wij lieten de gezondheid, de rust, het geluk, de vreugde, de zaligheid van ons kroost ter prooije aan elke openbare boekerij, en oogsten nu, helaas! de wrange vruchten in onzer misdadige gerustheid’! Eindelijk ook gij, mingeoefenden! die, in meergevorderden leeftijd, u van de Leesbibliotheken bedient, wacht u voor schade! Wie gij ook zijn moogt, in welken kring ook geplaatst, hetzij gij meerdere of mindere jaren telt, tot de hoogere of lagere volksklasse behoort, de eerwaardige namen van echtgenooten en ouders draagt of een ongehuwd leven leidt, over anderen te gebieden hebt of anderen moet gehoorzamen, allen hebt gij eene goede lektuur noodig, waardoor niet alleen uw smaak, maar ook uw godsdienstig en zedelijk gevoel veredeld, en gij tot de vervulling uwer pligten te beter in staat gesteld wordt; eene lektuur, waaraan het, dank zij der Voorzienigheid en den ijver van verstandige menschenvrienden! thans zoo weinig ontbreekt, dat genoegzaam | |
[pagina 399]
| |
elk, tot den minstervarenen en geringsten toe, iets vinden kan, naar zijne behoeften berekend. Voor zoo verre nu deze in de Leesbibliotheken is aan te treffen, raden wij u, tot haar uwe keuze te bepalen, en die andere, ik bedoel eene Romanlektuur, welke zoo velen aanlacht en waarvan deze boekerijen de groote bewaarplaatsen zijn, te vermijden: want door haar zijt gij in gevaar, u menschen te scheppen, die niet bestaan, wenschen te koesteren, die niet te bevredigen zijn, daden te doen, die u belagchelijk maken; en uit haar is zoo menige zenuwkwaal, door den Geneesheer te vergeefs bestreden, zoo menige ontevredenheid met stand en beroep, zoo menige verderfelijke onderneming, zoo menige zucht naar verstrooijende vermaken, waartegen de verstandige vruchteloos optrekt, voornamelijk te verklaren. Vraagt gij, mijne vrienden! naar geene andere boeken, dan die u nuttig vermaken, en leeren, hoe den Godsdienst tot sieraad, der maatschappije tot heil, uwen huisgezinnen ten voorbeelde, uw beroep tot eer, en uzelven ten zegen te zijn; en wacht, wacht u voor eene onbedachtzaamheid, te onverschoonlijker, naar mate uwe jaren en ervaring meerder, te gevaarlijker, naar mate uw invloed op anderen onvermijdelijker is! - Dan, waartoe meerdere woorden gebezigd? Hetgene wij der jeugd gezegd hebben, acht dat ook in vele opzigten tot u gesproken. Alleen dit nog! Wij hebben de Leesbibliotheken de bewaarplaatsen genoemd der Romans; sommige derzelven zijn het ook, blijkens de Leescatalogussen, van zekere zoogenaamde galante boekjes, geschreven met het doel, om de verbeelding te prikkelen, en de laagste dierlijke lusten in het gemoed te doen ontbranden; boekjes, waarvan de lezing u welligt, bij uwen meergevorderden leeftijd, door den gedienstigen boekverhuurder zou worden toegestaan, indien gij onkiesch en zedeloos genoeg waart, ze te begeeren. Dat toch deze nimmer in uw huis, neen, nimmer in uwe handen komen! Derzelver bloote inzage reeds moet u in uw eigen oog vernederen, gezwegen nog van den peilloozen afgrond van ellende, waarin gij u door derzelver lezing naar ligchaam en ziel zoudt storten! - En gij, die weigert dien afgrond te zien, en, niettegenstaande al hetgene wij gezegd hebben, juist daarom de Leesbibliotheken wilt blijven bezoeken, omdat gij u daarvan een anders moeijelijk te bekomen, overvloedig voedsel voor uw bedorven hart belooft, gij, ongelukkigen! u beklagen wij bovenal: want, behalve de vele andere onheilen, | |
[pagina 400]
| |
die gij u bereidt, loopt gij gevaar van eenmaal, ligt nog in een volgend leven, door de vernederende gedachte gefolterd te worden, dat gij de grootste en duurzaamste genoegens aan boekerijen en boeken, uwer bestemming tot immer toenemende zedelijke volmaaktheid zoo geheel onwaardig, ligtzinnig ten offer gebragt hebt! B. |
|