| |
Verslag van een bezoek der onderscheidene, thans in de noordelijke provinciën bestaande koloniën, opgerigt door de Maatschappij van Weldadigheid.
In het laatst der maand Augustus van het jaar 1824, mij ambtshalve naar Groningen moetende begeven, bezocht ik voor de derde maal de belangrijke, sinds den jare 1818 opgerigte Koloniën, gelegen in de Provincie Drenthe, enz. en overgenoeg bekend onder den naam van Frederiksoord.
Het was in de maand November 1818, dat ik, op eene terngreize van Groningen, werwaarts dezelfde ambtsverrigtingen mij destijds geroepen hadden, voor de eerste maal dit oord, en alzoo den eersten aanleg der aldaar begonnene on derneming, in oogenschouw nam, vereerd door de persoonlijke aanwijzing en begeleiding van den zoo kloeken ontwerper, als onvermoeid werkzamen uitvoerder van het groote plan dier inrigting, den Heer Generaal Majoor van den bosch.
In October 1822 bezocht ik, bij gelegenheid eener almede uit ambtsbetrekking gemaakte reize naar Zwolle, deze landstreek andermaal, en werd alstoen reeds in staat gesteld, om den gelukkigen voortgang van het begonnen werk waar te nemen; deszelfs uitbreiding, en de duidelijke kenmerken van het welslagen der eerste proeven, vielen mij op eene aanmerkelijke wijze in het oog. Ter zelfder tijd heb ik mij ook van Zwolle naar de Ommerschans begeven, om ook deze uitbreiding der koloniale inrigtingen, die zoo onmiddellijk de wering der bedelarij ten doel heeft, met eigene oogen te aanschouwen.
Van de herhaling mijner bezoeken, hoezeer dezelve niet
| |
| |
geschied zijn ten gevolge van opzettelijk daartoe aangevangene reizen, en alzoo als geene eigenlijke naauwkeurige inspectiën moeten betracht worden, maak ik daarom voorloopig gewag, eensdeels omdat ik voor mijzelven daaruit eene wezenlijke voldoening gesmaakt heb, en ik mijne wenschen, die ik bij de aanschouwing van den eersten aanleg vormde, vervuld, ja overtroffen heb mogen zien, anderdeels omdat ik vertrouw, dat mijne opgave, als ooggetuige, juist daardoor eenig belang zal mogen verwekken, dat ik op verschillende tijdpunten, en alzoo met beoordeeling der gemaakte vorderingen, deze belangrijke inrigtingen heb waargenomen, voor de gebrekkige mededeeling waarvan ik verschoonende toegevendheid vrage.
Bij de aankomst te Frederiksoord in het Logement aldaar, hetwelk als het hoofdkwartier van gemelde oord kan beschouwd worden, valt de eerste aanleg, onder den naam van Kolonie No. 1 bekend, dadelijk in het oog. Dezelve bevindt zich thans in eenen staat van volkomene kultuur, hoezeer, slechts zes jaren geleden, die zelfde grond niets dan eene onbebouwde heide was. Ruim een twintigtal hoeven staan in eene regelmatige orde en afstand van elkander op dezen eersten aangelegden grond, en zijn omgeven, ieder met drie en een halven morgen lands, dat nu, welbebouwd zijnde, in de behoefte van iedere hoeve overvloediglijk voorziet, daar de veldvruchten, door hetzelve opgeleverd, naar eene matige berekening, ten minste op eene jaarlijksche inkomst van f 250 voor iedere dier hoeven kunnen gesteld worden.
Aan deze eerste Kolonie is No. 2 als vereenigd te beschouwen, zoo door den staat van derzelver kultuur, als door de nabijheid aan dezelve. Ook de gebouwen, tot Magazijn, woning van den Onderdirecteur, spinzaal en school dienende, en in het middelpunt van No. 1 staande, strekken tot gemeenschappelijk verband en gebruik voor deze twee eerste afdeelingen. De gezamenlijke woningen, en de zich in dezelve bevindende huisgezinnen, zijn alzoo sedert een paar jaren tot ééne gemeente vereenigd.
Aan het einde van No. 2 gekomen zijnde, komt men, door een' breeden en regtlijnig getrokken weg, aan Kolonie No. 4. Dwars tegen den genoemden weg breidt deze zich, in eene groote uitgestrektheid, uit van het Oosten naar het Westen, zoodat men derzelver verschillende rigting gevoegelijk, naar de oude benaming van het oord, waarin die Kolo- | |
| |
nie gelegen is, verdeeld heeft in Oost- en West-vierdeparten. In het middelpunt van dezelve bevindt zich almede een schoolgebouw, in hetwelk tevens een altaar is gesticht, achter deuren besloten, gedurende het gebruik der zaal als school, doch bij zon- en feestdagen ten gebruike van den Roomschkatholijken eerdienst geschikt, waarvan de uitoefening is opgedragen aan een' Kapellaan, die eene woning heeft, aan hetzelve gebouw gehecht. Deze inrigting was noodwendig voor kolonisten tot gemeld Kerkgenootschap behoorende, dewijl zich in de nabijheid geene Roomschkatholijke kerk bevindt; hetgeen het geval niet is met leden van den Protestantschen eerdienst, welke in het naburige dorp Vledder en andere omliggende plaatsen tot de waarneming hunner Godsdienstpligten gelegenheid hebben, en daartoe ook gehouden zijn. Voorts zijn nabij het bovengenoemde gebouw ook het Magazijn, de winkel van alle noodwendigheden, eene spin- en weefzaal en verwerij, woningen voor den spinbaas, alsmede die van een' Onderdirecteur. Deze afdeeling is doorsneden door eene gegravene vaart, die zich in de geheele lengte uitstrekt, meer dan een uur gaans lang. Aan wederzijden van den weg, welke nevens het gemelde kanaal loopt, staan de hoeven, aan iedere van welke insgelijks drie en een halve morgen tot derzelver bebouwing en bestaan behooren. Het getal der hoeven wordt op ruim honderd gerekend, welke, zoo ik meen, alle bewoond zijn.
Aan het einde van deze zoo uitgestrekte buurt westwaarts gekomen zijnde, vervolgt men den weg eenigzins links afgaande, en men treedt eene nieuwe afdeeling in, welke het nommer 6 voert. Van denzelfden aard is de inrigting en bouw der aldaar staande hoeven, en zoo ook de grondverdeeling om en bij dezelve. Het getal der hoeven is hier tusschen de zestig en zeventig, op ééne lange rij, die zich een half uur wijd uitstrekt, en in eene vroeger aangelegde, doch moeijelijk ter bebouwing gebragte afdeeling voert, te weten die, gemerkt
No. 3, welke, met No. 6 vereenigd, onder den naam van Willemsoord bekend is; waartoe dan ook de ruime schoolzaal, die een driehonderdtal kinderen opneemt, en de andere gebouwen, die tot den spin- en weefarbeid en tot de woningen van Onderdirecteur enz. dienstbaar zijn, het gemeenschappelijk verband dezer vereenigde nommers daarstellen.
Ten einde gekomen zijnde van genoemde No. 6, bestaande uit honderd hoeven, met de gewone hoeveelheid morgens gronds
| |
| |
bij dezelve, vindt men zich geleid, ter westzijde, aan de grenzen der Kolonie, op het Overijsselsche grondgebied, niet ver van Steenwijk, en noordwaarts digt aan het territoir der provincie Vriesland, Steenwijkerwolde en andere omliggende dorpen. Aan dit uiteinde is men op een' afstand van ruim twee uren van het middelpunt, of (zoo als ik het reeds noemde) van het hoofdkwartier der Koloniën, het Logement namelijk, in hetwelk ook de algemeene Directeur der Koloniën, de Heer w. visser, die, om zijne persoonlijke hoedanigheden en verdiensten in de vervulling van den aan hem toevertrouwden post, te regt wordt geëerd en hooggeacht, zijne bijzondere woning heeft; terwijl zich in de nabijheid daarvan het lokaal bevindt voor de Directie en het Bureau der algemeene Boekhouding, benevens het Magazijn van kleedingstukken, huisraad en verdere benoodigheden der aankomende kolonisten, welke thans alle, immers voor het grootste gedeelte, in de Koloniën vervaardigd worden. Slechts door een' kleinen kamp lands en eenig bosschaadje is dit laatste lokaal afgescheiden van het huis met eenigen tuingrond, genaamd Westerbeek, hetwelk in huur bewoond wordt door den Generaal van den bosch, en ver af is van eene aanzienlijke woning, zoo min wat deszelfs uiterlijke bouworde als deszelfs ruimte en versiering betreft, uit te maken, doch waarin zich voor het oog der ziel een luister verspreidt, dien de pracht van paleizen noch de schitterendste rijkdom kunnen evenaren. Van uit dit eenvoudig landverblijf toch straalt het licht, ontstoken in het brein des edelen bewoners, die geheel het aanwezen der door zijn vernuft daargestelde bevolking bezielt en met eene onafgebrokene zorg staande houdt, daarin, volgens 's mans zedige, meermalen gedane betuiging, door de schrandere en volijverige medewerking van het medelid der permanente
Commissie, den Heer Advocaat faber van riemsdijk, bijzonderlijk ondersteund, en niet min krachtdadig beschermd en in zijn edel streven gehandhaafd door den waardigen Koningszoon, die, als het Hoofd des algemeenen bestuurs der Maatschappij, zich bij de verarmde menschheid, op eene zoo uitstekende als doelmatige wijze, verdienstelijk gemaakt heeft.
Doch om tot het verbaal mijner verdere bevinding weder te keeren, zoo moet ik mijnen weg nemen naar het tegenovergestelde einde der Kolonie No. 4, dat is, aan derzelver ooster-grenszijde; van daar komt men in den nieuweren aan,
| |
| |
leg, dien van de Kolonie No. 7. Dezelve onderscheidt zich reeds op een' grooten afstand voor het oog door de roode pannen daken, waarmede de aldaar opgerigte huizen bedekt zijn. Een zeventigtal derzelven zijn, op den gewonen afstand van elkander, in twee rijen gebouwd. De landverdeeling is dezelfde als bij de vroeger aangelegde Koloniën, en de landontginning is gedeeltelijk voltooid. Slechts weinige dier huizen zijn tot nog toe bewoond; zoodat er voor Gemeente- en Armenbesturen zich gelegenheid opdoet tot opzending van huisgezinnen. De aanschouwing dezer ledig staande hoeven verlevendigde in mij den wensch, dat toch niets verzuimd wierd, om daarvan gebruik te maken, daar immers de dagelijksche ondervinding, zoo wel in de steden, als op het platte land, genoegzaam aantoont, dat behoeftige huisgezinnen aldaar niet, zoo als hier, in de gelegenheid zijn, om door eigen arbeid zich aan de behoefte en de vernedering, om van aalmoezen te leven, te onttrekken. Alleen de vestiging van zoodanige huisgezinnen is de gift, die zij behoeven, benevens hunne opleiding tot den arbeid. De tot dat einde in het werk gestelde middelen, de maatregelen tot het gepast aanwenden van dezelve, zijn de voorwerpen van de zorg van het over hen gesteld beheer. Daartoe is het noodig geweest, en blijft het zulks nog, om, door opzigt over hunnen arbeid, en over de wijze, waarop die moet worden verrigt, het doel te bereiken, om hun daaruit het bestaan en het onderhoud te kunnen verschaffen en te doen verdienen. Zonder dit toezigt, zonder de aanwijzing van deskundigen in den veldarbeid, en alwat tot het landbouwkundig bestaan vereischt wordt, zouden althans de meeste dier lieden, aan welke die werkzaamheden vreemd waren, tot hunnne schade gearbeid, en menigte bijzonderheden verzuimd hebben, die, gelijk zulks bij landlieden bekend is, van zoo veel belang zijn waar te nemen, wil de landman zich een' goeden uitslag van zijne moeite beloven. Zoo is dienaangaande de mest-bereiding, door
de vermenging van denzelven met onderscheidene grondstoffen, alles naar den aard en de behoeften van den te bebouwen grond en de plaatselijke omstandigheden, een dier voorwerpen, welke de opmerkzaamheid der opzieners, even zoo als de aandacht op de volbrenging van de opgelegde taak des arbeids en derzelver regeling, gedurig moeten bezig houden. Onder dit toezigt vindt de kolonist, die nog kort te voren als een ballast van de burgerlijke zamenleving zijn
| |
| |
aanwezen voortsleepte, zich nu weldra in staat gesteld, om, door arbeid, zijn dagelijksch loon, geene aalmoes, te verdienen. In dit gevoel van verdienste is zijne vrijheid gelegen. Zijn stand is even als die eens gewonen daglooners. Verzuimt deze zijnen arbeid, zoo lijdt hij gebrek en armoede. Stand en behoefte verbinden dezen aldus even zoo tot arbeid. Hem wordt die opgelegd door zijnen landheer of boer, bij wien bij zijn dagloon moet verdienen. Hij staat dus gelijk met den kolonist, behalve dat de laatste daarenboven verzekerd is, dat hem geen arbeid ontbreken zal; en er bestaat dus voor hem geene bezorgdheid, dat hij zijn loon niet zal kunnen verdienen. Dat is de weldadigheid, die hem bewezen wordt, en daarover behoeft hij niet te blozen. Zijne meerdere of mindere welvaart, de afdoening zijner aangegane schuld voor zijne vestiging, hangt nu af van zijn gedrag; en men bespeurt zulks weldra bij een bezoek in zijne woning, bij eene ondervraging naar zijnen toestand. Heerscht er uiterlijke knapheid op het lijf der bewoners, op huisraad, enz. zoo is men verzekerd een voldoenend antwoord te hooren. ‘Ja,’ zoo luidt het gewoonlijk, ‘wij moeten arbeiden; maar dit zouden wij overal doen moeten, om den kost te kunnen winnen, en elders ontbrak er ons de gelegenheid toe; die vinden wij nu hier, hebben, God zij gedankt! door arbeid het dagelijksch brood, en winnen zelfs iets over.’ Bij anderen, waar de uiterlijke gedaante slordigheid en eene moedelooze ontevredenheid, op het eerste aanzien, vertoont, hoort men een' klaagtoon opheffen over de soberheid van hun bestaan en de schraalheid van hun voedsel. Zij geven dan gewoonlijk verschillende voorwendselen op, die hen beletten, om het voorbeeld dier genen, die de hun opgelegde taak des arbeids vervullen, en daardoor in beteren toestand zijn, na te volgen; doch het blijkt weldra, dat zij meestal de eigene bewerkers van hun minder gelukkig lot zijn, en in alle gevallen zijn zij gelijk aan
menigen braven, doch armoedigen daglooner, die, door gebrek aan gelegenheid tot arbeid, zich met een schraal onderhoud moet behelpen, en alzoo niet minder, en niettegenstaande zijnen vlijtigen aard, aan wisselvalligheden van de fortuin onderworpen is. Bestaan er echter wezenlijke redenen, die bovengenoemden verhinderen tot beteren staat te geraken, zoo wordt daarin te gemoet gekomen, en inmiddels worden de zoodanigen, en althans hunne kinderen, allengskens aangemoedigd en opgeleid, om
| |
| |
eenmaal hunne krachten in te spannen, ten einde zich tot dien beteren staat te brengen; zij worden althans van geheele werkeloosheid, van den kanker der luiheid en bedelarij afgehouden, en aan hunne kinderen, in plaats van dit verpestend voorbeeld bij hunne ouders te zien, wordt de weg gebaand tot een eerlijk bestaan in de maatschappij. Op deze wijze dan, en in de beschouwing van den staat der zake, zoo als die waarachtig is, is hier meer uitgeregt, dan eene verplaatsing van Armen. Hunne vestiging toch bevrijdt hen van den naam van Armen; want die zijn brood verdient, is geen arme meer. In hunnen vorigen staat, van openlijke of bijzondere liefdegiften moetende leven, zonken zij steeds dieper; zij en hunne kinderen waren den bedelstand nabij. Het verledene kan dus met het tegenwoordige in geene vergelijking komen. Dat zij in eenen staat van afhankelijkheid zijn, omtrent de opbrengst van hunne aangewende vlijt, zal toch wel niet meer hun gevoel krenken, dan de afhankelijkheid van de gunst eener uit te reikene armengift! - Een verder onderzoek naar den tegenwoordigen staat hunner afhankelijkheid levert weldra de beschouwing op, dat die niet alleen noodzakelijk is, om een' nadeeligen uitslag van den aangewenden arbeid voor te komen, maar dat ook, door aan den arbeidenden kolonist niet de beschikking over de voortbrengselen van zijnen veldarbeid over te laten, maar die te doen inzamelen bij het algemeen koloniaal bestuur, juist het middel gevonden is, om de overwinst zijner verdiensten voor hem te besparen, en hem alzoo eenmaal in een' geheelen staat van onafhankelijkheid te brengen, door de voldoening van zijne aan de Maatschappij gemaakte schuld; te weten: de kosten der voor hem gebouwde woning en gedane landontginning; de verstrekking van vee, huisraad, ligging, kleeding en alle die eerste behoeften, en het genot van levensonderhoud, dat hem vóór zijn verdiend loon is uitgereikt geworden. De wijze nu, waarop daartoe eene
rekening met hem gehouden wordt, door eene boekhouding, sluitende met de aanteekening op een zakboekje, waarvan ieder kolonist houder is, en die wekelijks gesaldeerd en zorgvuldiglijk gecontroleerd wordt, zal wel daarom niet te verwerpen zijn, omdat dezelve overeenkomt met het beheer, hetwelk te dien aanzien bij militaire korpsen wordt in acht genomen, daar dezelve volkomen doeltreffende bevonden wordt, en eene geregelde orde in het bestuur en de comptabiliteit met eene regtmatige uitreiking
| |
| |
van het verschuldigde naar ieders verdiensten vereenigt. Dat daartoe een veelvuldig opzigt vereischt wordt, en dat dit moet opklimmen van de in verschillende klassen verdeelde opzieners over den arbeid, als Wijkmeesters, Onderdirecteurs enz., tot de algemeene kolomale Directie, zal wel geene verwondering baren, zoo min als de noodzakelijkheid, om tot dit bestuur en beheer geschikte en bezoldigde beambten te bezigen.
Ik ga thans voort, om de op mijne reize gedane waarnemingen verder aan te stippen.
Na de laatste Kolonie, No. 7, door te zijn gereden, vervolgde ik mijnen weg op Klein Wateren, alwaar het Gesticht van Opvoeding is opgerigt. Door welgeplaatste palen, met dit opschrift voorzien, wordt de weg derwaarts aangewezen, en men krijgt weldra de gebouwen in het oog. Hoogstbelangrijk en nieuw is deze inrigting; zij is de uitwerking van den vooruitzienden geest des grooten Oprigters. Het beroemde Instituut van den Heer van fellenberg, te Hofwijl, heeft onder zijne leerlingen geteld een' persoon, met name h. mulder, derwaarts door een ongenoemd menschenvriend, die de kosten daarvan gedurende 3 à 4 jaren gedragen heeft, gezonden, ten behoeve der Maatschappij. Deze man, volkomen aan het oogmerk zijner zending beantwoord hebbende, is nu aan het hoofd gesteld van het bovengemelde gesticht. Onder zijne opkweeking en toezigt staat thans reeds een dertigtal wakkere jongelingen, uit de Koloniën genomen. Deze worden, op den om en bij het gesticht aangekochten grond, waarvan thans een 25 morgens zullen ontgonnen zijn, geoefend in allerlei landbouwkundige werkzaamheden, gepaard met huisselijk onderwijs in alles, wat voor den stand eens beschaafden landbouwers nuttig en voegzaam kan gerekend worden. Tot ontwikkeling der ligchaamskrachten, wordt aan deze kweekelingen gelegenheid verschaft tot gymnasticke oefeningen. Zij wilden mij wel eenig bewijs hunner vaardigheid dienaangaande geven. Hunne houding en gelaat, hunne vlugge hulpvaardigheid, mij blijkbaar in de verzorging van mijn rijtuig en paarden, wekten reeds eene aangename gewaarwording in mij op. Het was, alsof zij mij daardoor het gemis wilden vergoeden, dat ik ondervond, door het niet aantreffen van hunnen kundigen Leermeester en Hoofd, den Heer mulder voornoemd, die, daar het Zondag was, reeds vroegtijdig naar Veenhuizen was uitgereden, om aldaar
| |
| |
de Godsdienstoefening bij te wonen. - Na het woonhuis van gemelden Heer, benevens de daaraan gehechte vertrekken tot logement der kweekelingen, met de daarbij gevoegde school- en oefenzalen, bezigtigd te hebben, verliet ik deze wakkere jeugd, en de dienstvaardige onderhoorigen van het gesticht, met eene wezenlijke voldoening, en een gerust vertrouwen op het doelmatige ook van deze inrigting, welke strekken moet, om, in deze kweekelingen, geschikte personen te vinden, om, bij volwassen leeftijd, de posten van Wijk- en Sectiemeesters, Onderdirecteurs enz. in de Koloniën te vervullen, en aldaar, uitgerust met morele en physieke hoedanigheden, aan den stand des landbouwers passende, het goede voorbeeld te geven, in eene geschikte uitoefening van de landelijke huishouding, en daardoor tot eene goede navolging anderen aan te sporen en op te leiden, zoodat zij eenmaal het hun toevertrouwd wordend gezag door wezenlijke en beproefde bekwaamheid zullen kunnen handhaven. Verder ook, om aan den nationalen landbouw een aantal kundige bouwmeesters enz. door den tijd te verschaffen.
Van daar dan sloeg ik den weg in naar Veenhuizen, hetwelk op een' afstand van zes uren van daar ligt. Men trekt bezijden Appelsche, en alzoo over het Vriesche grondgebied, op Oosterwolde en Haule, aan welks uiteinde zich reeds, op een' tamelijk verwijderden afstand, over eene vlakke heide heen, de gebouwen van Veenhuizen doen ontwaren. Deze inrigting, tot op heden de laatste van het bestuur der Maatschappij, is een gevolg der krachtige ondersteuning van het Gouvernement, en draagt daardoor het kenmerk van de vermeerdering van het vertrouwen, gesteld in de vroeger begonnene onderneming. Nadat toch door de hooge Regering, reeds twee jaren geleden, tot de vestiging van eene Bedelaarskolonie in de Ommerschans was medegewerkt, en zij zoo wel daar, als in de eerste inrigting der Koloniën, de proeven gezien had van eene verbetering van het lot der Armen, heeft dezelve het gegrond vooruitzigt daarop bijzonderlijk dienstbaar willen maken aan het opkomend geslacht, dat, van zijne geboorte af arm en verlaten, in stedelijke Armengestichten of Godshuizen was opgenomen, en, hoezeer wel, door de loffelijke liefdadigheid van oudere inrigtingen, aldaar in het leven behouden en opgekweekt, echter niet even doelmatig opgeleid werd, om, door ontwikkeling van geest- en ligchaamskrachten in eene vrije en onbedorvene lucht, tot een' gezonden
| |
| |
wasdom te geraken, en alzoo in staat gesteld te worden, om eenmaal het levensonderhoud te kunnen winnen. - Reeds is een der gebouwen, tot de ontvangst van twaalfhonderd kinderen ruimte aanbiedende, geheel voltooid. Dit gebouw ligt van het eigenlijk genoemde gehucht Veenhuizen één uur verwijderd. Naderbij hetzelve zijn twee soortgelijke gestichten, alstoen in staat van opbouwing, doch welke ik sedert vernomen heb, dat thans reeds geheel voltooid zijn. Naar het toen afgebouwde mij begevende, reed ik langs daartoe regtlijnig gemaakte wegen, en langs hoeven, tot de inrigting behoorende. Aan het gebouw zelve gekomen zijnde, werd ik door den Directeur, den Heer poelman, vriendelijk ontvangen. De aldaar gehoudene Godsdienstoefening was juist geëindigd; doch ik vond den waardigen, bij deze gestichten voor den Protestantschen eerdienst aangestelden Predikant, den Heer heerspink, met nog andere personen, waaronder ook de Heer mulder, nog aanwezig in de woning van den Heer poelman. Het was nu juist het middaguur, zoodat wij de kinderen, in bijzondere zalen, jongens en meisjes van elkander gescheiden, een' smakelijken maaltijd gingen zien gebruiken. Thans was hun getal tot op vierhonderd gebragt; eerst korteling waren de laatste tweehonderd aangekomen uit het Aalmoezeniershuis te Amsterdam, van waar de vroeger aangekomenen mede grootstendeels getrokken waren. Zij zagen er thans welvarende en vergenoegd uit. Men verhaalde mij, dat zij er meest allen ellendig uitzagen, en met schurftige en daarmede overeenkomende huidziekten bij hunne aankomst waren aangedaan; van welke kwalen zij nu, op eenige weinigen na, die ik echter in een' staat van herstel vond, genezen waren. Midden in het vierkant van dit gebouw is eene opene plaats of ruimte, die meer dan een morgen gronds beslaat. De zalen der kinderen zijn luchtig en ruim; zij slapen in
hangmatten, voorzien van behoorlijk beddegoed. Aan de buitenzijde van het gebouw zijn woningen voor arbeiders-kolonisten, die, als daglooners in dienst der Maatschappij, het land, dat tot de inrigting van Veenhuizen behoort, bebouwen. Tot die bebouwing worden, naar jaren en geschiktheid, de in het gebouw opgenomene kinderen mede gebruikt, en zij alzoo opgeleid, om, door ontwikkeling van krachten tot den arbeid, gepaard met eene zedelijke en godsdienstige opvoeding, hun levensonderhoud, bij vol. wassenen leestijd, te kunnen verdienen. De om Veenhuizen,
| |
| |
ten getale van twintig, liggende hoeven worden mede bebouwd door kolonisten, die, in de Koloniën reeds geplaatst geweest zijnde, zich, door vlijt en goed gedrag, onderscheiden hebben. Een vijftig morgens gronds zijn aan ieder van deze hoeven toegevoegd, en derzelver bewoners kunnen dus als groote landpachters worden beschouwd. Wanneer de nog in aanbouw zijnde gestichten zullen gereed zijn, zal ook het getal dier hoeven nog vermeerderd worden; en zoo wordt dan voor de brave en wèl arbeidende kolonisten, bewoners van kleinere hoeven, het uitzigt geboren op eene verbetering in hunnen staat als landbouwers, en op eenen wezenlijken welstand als zoodanig. Dit is dan ook reeds het lot van de hoevenaren, die om de Ommerschans gevestigd zijn. Bij eene vroegere gelegenheid heb ik ook deze inrigting bezocht. Dezelve is sedert dien tijd, en alzoo thans, in volle werking. Het groote gebouw aldaar, tot huisvesting van 1200 personen geschikt, is, volgens deszelfs bestemming, met Bedelaars, uit verschillende oorden des Rijks opgezonden, bevolkt. Het gebouw staat, in een vierkant, om eene zeer groote binnenplaats, die een morgen gronds bevat; zoodat deszelfs uiterlijke bouworde en stand met de gebouwen van Veenhuizen veel overeenkomst heeft. De verdeeling inwendig bestaat in onderscheidene zalen, in iedere van welke 42 menschen slapen kunnen in daartoe geschikte hangmatten, welke op den dag langs den muur worden opgetrokken, wanneer er tafels te midden der zalen geplaatst worden voor het middagmaal; langs de muren zijn vaste banken, onder welke bijzondere kastjes voor ieder persoon ten gebruike zijn ingerigt. Het gebouw heeft twee verdiepingen, en op elke derzelven eene gelijkvormige inrigting. Tusschen iedere twee zalen bevindt zich eene woning voor eenen Opziener, en teveus eene kookplaats beneden. Voorts zijn er spinzalen. Mannen en vrouwen zijn in het gebouw van elkander gescheiden. In een middelpunt van het gebouw
is de woning voor den Onderdirecteur, die den winkel, het Magazijn van kleederen en alle provisiën beheert. Voor den Directeur is eene woning op een' der oude wallen van de Ommerschans, zoodanig ingerigt, dat hij het uitzigt heeft, zoo wel over alwat om en bij het gesticht omgaat, als op de daar omliggende hoeven. De gemelde Directeur is een Militair; de onder hem staande Onderdirecteur en Opzieners zijn mede gepensioneerden Militairen van subalterne rangen. Bij den ingang van de
| |
| |
Ommerschans is nog een gebouw, ingerigt voor eene militaire bezetting, zoo als die ook thans, bij maandelijksche aflossing, uit Zwolle geleverd wordt. Afzonderlijk van het groote Bedelaarsgesticht, doch binnen deszelfs wallen, zijn kleine woningen, zonder eenigen daaraan toegevoegden grond, aanwezig, geschikt voor zoodanige kolonisten, wier gedrag juist het tegenovergestelde geweest is van dat der nu in de ruimere hoeven geplaatste bewoners. De voorzeide in kleine woningen geplaatste kolonisten worden tot den arbeid op de groote hoeven en andere te bebouwen gronden, als daglooners, onder strenger toezigt gehouden, dan waaraan zij in de vrije Koloniën onderworpen waren; waarom hunne verplaatsing bij de Ommerschans ook den naam draagt van Strafkolonie. Zoo dient hier belooning en straf tot eene sprekende les voor het te houden gedrag der kolonisten; terwijl zij in degenen, die in het Bedelaarsgebouw geplaatst zijn, en die, onder het geleide van Opzieners, op de groote hoeven tot arbeid verpligt worden, almede het dadelijk voorbeeld zien, hoe ook deze, bij een betamelijk gedrag, hun lot verzacht, ja verbeterd zien; met dat gevolg, dat deze menschen, die de burgerlijke zamenleving tot kwelling en last, en zichzelven tot onteering strekten, nu, door hen in de gelegenheid en de verpligting tot den arbeid gesteld te hebben, hun onderhoud zullen kunnen gewinnen, ook nadat zij uit het gebouw, na de door hen op te leveren overwinst boven hunnen loondienst, ontslagen zullen worden.
Zoo heb ik dan de verschillende inrigtingen der Maatschappij van Weldadigheid, voor zoo verre die in derzelver zoo aanzienlijke vorderingen reeds thans bestaan, mogen waarnemen; en is daardoor voor mijzelven de overtuiging meer en meer geboren geworden, dat het doel der Maatschappij op eene uitstekende wijze bereikt wordt, en dat de pogingen daartoe, door een zoo veel omvattend denkvermogen ontworpen en zoo gelukkiglijk tot stand gebragt, met den Goddelijken zegen bekroond worden. |
|