Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1825
(1825)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 406]
| |
Ellendig christendom.Omtrent achtentwintig jaren geleden mij te Carricaul bevindende, predikte ik, verhaalt dubois, Roomschkatholiek Zendeling, (in zijne Brieven over den staat van het Christendom in Indië, 1823)Ga naar voetnoot(*) op een' Zondag, in het Tamulisch, over den Goddelijken oorsprong van den Christelijken Godsdienst. Onder andere bewijsredenen, tot staving van mijn onderwerp, drukte ik ook zeer op het in zichzelve zwakke en onvoldoende der middelen, welke ter vestiging van dezen Godsdienst gebezigd waren, - van eenen Godsdienst, die algemeen gehaat was en overal vervolgd werd, geheellijk van allen menschelijken bijstand verstoken was, en aan deszelfs eigene hulpbronnen overgelaten, te midden van allerlei soort van tegenspraak. Bij de behandeling van deze bewijsreden herhaalde ik meer dan eenmaal, dat de Christengodsdienst een onaanzienlijk en gering man uit Galilea tot Stichter had, den zoon van een' timmerman; en dat hij, om hem in zijn werk te helpen, zich twaalf menschen gekozen had uit den laagsten stand, twaalf onkundige en ongeleerde visschers. Deze woorden: de zoon eens timmermans, en: twaalf visschers, verscheidene reizen herhaald, ergerden niet weinig mijne toehoorders, allen inlandsche Christenen. Naauwelijks was de leerrede geëindigd, of drie, vier van de voornaamsten onder dezelve kwamen, en gaven mij te kennen, dat het der geheele vergaderinge zeer gestooten had, mij te hooren zeggen, dat christus de zoon van een' timmerman geweest was, en zijne Apostelen visschers; dat ik zeer wel wist, hoe de Casten, zoo der timmerlieden als der visschers, twee der laagste en verachtste in het land waren, en het dus zeer ongeschikt was, christus en zijnen Discipelen zulk eenen lagen en verachten oorsprong toe te schrijven; dat, wanneer Heidenen, die soms uit nieuwsgierigheid hunne vergaderingen bijwoonden, zulke wedersprekelijke dingen van hunnen Godsdienst hoorden, hun haat en hunne verachting omtrent denzelven aanmerkelijk zouden toenemen, enz. enz. Ten slotte raadden zij mij, dat, wanneer ik, in het vervolg, in mijne leerredenen, weder melding te maken had van christus' afkomst, of van die zijner Apostelen, ik dan niet vergeten moest te zeggen, dat beiden in de aanzienlijke Caste der Kshatrys of Rajahs geboren waren, en dat ik nooit meer melding moest maken van derzelver laag beroep. Nog niet vele jaren geleden had ik een ander voorbeeld van dezelfde soort. Voor de gemeente eens de Gelijkenis van den verloren Zoon uitleggende, sprak ik ook van het | |
[pagina 407]
| |
gemeste kalf, dat de vader had doen slagten, om er zijne vrienden op te onthalen, uit blijdschap over de wederkomst van zijnen verbeterden zoon. Na de voorlezing verklaarden mij sommige Christenen, die zich vrij wat gestoord toonden, dat mijn gewagmaken van het gemeste kalf zeer ongepast geweest was; dat, wanneer Heidenen, gelijk soms gebeurde, bij de lezing tegenwoordig geweest waren, zij, op het hooren van het gemeste kalf, gestijfd zouden geworden zijn in hun begrip, hetwelk zij van den Christengodsdienst koesteren, dat het een verachtelijke Godsdienst is, goed slechts voor Pariahs. Zij gaven mij er tevens den raad bij, dat, wanneer ik weêr eens die Gelijkenis uitleggen wilde, ik, voor een gemest kalf, een lamGa naar voetnoot(*) zeggen moest. |
|