| |
Uitboezeming bij den watersnood van februarij 1825.
Wat eischt gij, vrienden! vraagt gij zangen,
Nu 't all' van diepen weedom treurt,
Nu Neêrlands Maagd, met rouw omhangen,
Daar 't golfgeklots haar erf verscheurt,
Door angst en schrik zich voelt bevangen,
En, onder 't foltrendst boezemprangen,
De handen smeekend opwaarts beurt? ...
Hij moge 't juist tafreel van 's lands ellende u malen,
Die, min geschokt dan ik, de jammren gâ kan slaan;
Ik laat den sombren blik wel ginds en herwaarts dwalen,
Maar dood, vernieling slechts, niets anders, tref ik aan.
't Is vruchtloos dan gepoogd te zingen;
De tranen, die me uit de oogen springen,
Wanneer ik 't speeltuig grijp en stemmen wil voor 't lied,
Doen aan mijn ziel den rouw, die haar beheerscht, ontwaren;
Dan ruischt de dosse toon des weemoeds van de snaren,
Maar zingen, zingen kan ik niet.
Neen, 'k waan dan, in 't gevoel van 't schriklijk wee verloren,
Weêr 't loeijen van den storm te hooren;
Ik zie hem, 't barre Noord ontvlugt,
Op 't bruisend ruim der pekelvloeden
Met bandelooze krachten woeden;
De baren, wit van schuim, zich menglen met de lucht:
De orkaan barst los; de donders klatren;
De springvloed naakt, en perst de watren
Opeen aan 't onbeschermde strand;
De golfslag doet 's lands duinmuur beven;
| |
| |
'k Zie de Engel des Verderfs met grimmig dreigen zweven,
En 'k sidder voor uw lot, rampzalig Nederland!
Wat waant ge u veilig en beschut door uwe dijken!
Rampspoedig Volk! ontwaak; vlugt, eer de onmeetbre vloed
Vernielend in hun grondvest wroet,
Als nietig rag hen scheurt en voor zijn' slag doet wijken;
't Is vruchtloos, met vereende kracht,
Wat weêrstand nog mogt bien, op hunne kruin gebragt;
Nog feller woedt de storm, nog hooger slaan de golven;
Hun ondermijnde grondslag wijkt;
Hunne overplaste kruin trilt, waggelt en bezwijkt;
De zee stort dondrend in, - uw velden zijn bedolven!
Thans zwijgt ge, o schoone Geldersche oorden!
Van 't landelijk geluk, zoo mild op u verspreid;
En gij, o vruchtbare IJsselboorden!
Van 't ongestoord verblijf der gulle eenvoudigheid.
Die akkers, waar de graanhalm bloeide,
Die weiden, waar uw rundvee loeide,
Die velden, waar uw jeugd volvrolijk ging ten dans,
Die hutten, waar 't genoegen kweelde,
Uw rijkdom, uw geluk, uw schoonheid, lust en weelde.....
Hoe is uw luister nu, o Vriesland! weggezonken!
Waar is, Noordholland! thans uw stil en landlijk schoon?
o Parels, die aan Neêrlands kroon
Zoo vaak Europe in de oogen blonken!
Uw bloei en welvaart stortten neêr,
Uw runderkudden zijn niet meer,
Wier zuivel 's aardrijks schat deed in uw' schoot vergaren;
't Is alles nu daarheen, en over 't vruchtbre veld,
Met kracht beschermd voor 't zeegeweld,
Stroomt thans weêr de ebbe en vloed der zilte Noorderbaren!
Is 't vonnis dan geveld? Is 't groote pleit beslist,
Met zoo veel moeds gevoerd? Is 't dan in 't eind verloren,
En moet nu Neêrlands erf, zoo lang der zee betwist,
Niet aan zijn scheppers, maar aan 't golvenrijk behooren?
Daar ligt hij thans, bedekt door 't zwalpend Noorder nat,
Beroofd van zijnen wal, ontredderd, onbeveiligd,
Die aangebeden grond, der Vadren dierste schat,
Voor zoo veel bloeds gekocht, door zoo veel deugds geheiligd!
| |
| |
Verdwenen is het loon van jaren bangen strijd,
Waarop ge, o Volk! nog korts met zoo veel blijdschap staardet!
Verzonken is de cijns van werkzaamheid en vlijt,
Die gij zoo zorgelijk eens voor uw kroost vergaardet!
Verzwolgen is 't verblijf van eenvoud en van deugd,
Waarin ge, o veldling! 't eerst het morgenlicht zaagt rijzen,
Waar eens uw kindschheid speelde in argelooze vreugd,
Waar eens, gehengde 't God, uw haren zouden grijzen!
Vernietigd is de band, door liefde en trouw gesnoerd!
Van 't minnend hart gerukt zijn gade, of kroost, of magen!
Daarheen is 't huislijk heil, voor eeuwig u ontvoerd,
En vruchtloos blijft uw klagt het van de golven vragen:
Zij voerden al uw vreugd, uw' levenswellust meê;
Gij staart in 't rond, maar 't all' is als een damp verdwenen;
Verlaten, kunt ge alleen, in 't hartverplettrendst wee,
Op 't puin van uw geluk, 't herdenken en beweenen!
Verlaten? Neen, dat zijt gij niet;
Wat nacht ook om u heen mogt zinken,
Één ster bleef aan den hemel blinken,
Die zegenrijke stralen schiet:
Weldadigheid blikt troostend neêr;
Zij beurt u van den puinhoop weêr,
En zal uw grievend leed verzachten,
U wijzen op een blij verschiet;
Zij komt! verlaten zijt gij niet;
Blijf hopend haren troost verwachten.
o Dierbaarst plekje gronds op aard'!
o Nederland! mijn lust en leven!
Moest ge eens uw' naam ter prooi zelfs geven,
Uw deugden hebt gij trouw bewaard.
Hij kome en zie, wie twijken moog';
Hij kome, en schaamrood sla hij 't oog
Op zoo veel liefde en trouwbetooning,
Op zoo veel schats, bijeengebragt
Uit één gevoel, met aller kracht,
Uit Vorstlijk hof en armenwoning!
En gij, geliefde Moederstad!
Hoe schittrend hebt gij uitgeblonken;
Met welk een stroom van liefdevonken
Den nacht des jammers overspat!
| |
| |
Gij vloogt naar 't diepbedolven veld,
Ontruktet de offers aan 't geweld,
Ontsloot hun uw trezoor en wallen;
Vroegt niet: waartoe? vroegt niet: hoeveel?
Woogt karig niet eens ieders deel,
Maar boodt gulhartig 't all' aan allen.
Rein als de dauw op 't veld verspreid,
Aanbidlijk schoon als 't uchtendgloren,
En zegenrijk als 't voedend koren
Zijt gij voor de aard', Weldadigheid!
Ja, menig' traan hebt gij gedroogd;
Maar, hoe ge uw' balsem gieten moogt,
Kunt ge aan 't doorpekeld veld weêr 't leven,
Kunt gij een moeder aan haar kroost,
Aan weeuw en wees hunn' hechtsten troost,
Kunt gij ook dat hun wedergeven?
o Neen! gij kunt zulks niet: mijn hoop, naauw opgebeurd,
Krimpt, bij 't besef van hunne ellenden;
Waar zult gij de oogen, mat getreurd,
Rampzaligen! thans henenwenden?
Ik wraak uw tranen niet; mijn ziel zinkt bij u neêr:
Wacht niet van de aarde, 't geen de Hemel heeft genomen;
Hier vloeit de troostbron niet; zie op naar hooger spheer;
Vandaar, vandaar alleen kan troost en uitkomst komen.
o Gij, die 't hemelruim omvademt,
Wiens wijsheid, liefde en magt noch perk noch grenzen heeft,
Die ons in 't lenteluchtje en 't stormgeweld omgeeft!
Één wenk van U, en Nederland herademt.
Verhoor der jammerenden beê;
Versterk hun zinkend hart door Hoop, Geloof, Vertrouwen,
Opdat zij, diep gedrukt, verslagen door al 't wee,
In U hunn' Vader steeds, hunn' Redder ééns aanschouwen!
Amsterdam, 25 Febr. 1825.
|
|