Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1825
(1825)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijIets uit de redevoering van den Graaf de Lanjuinais, gehouden in februarij 1825 in de kamer der Pairs van Frankrijk.(Medegedeeld door v.d., te Hillegom.)
Het is voor een ieder, die den gang der gebeurtenissen met belangstelling in het geluk zijner natuurgenooten gadeslaat, ontmoedigend en bedroevend, wanneer hij, bij zoo velen, domheid, vooroordeel en onchristelijken ijver ziet zamenspannen en zich hardnekkig vereenigen, om zachtere gevoelens en betere gewaarwordingen te onderdrukken en te verstompen, om in het gebied der Staatkunde of des Godsdiensts den looden schepter te zwaaijen, en, met eene hardnekkigheid en woede, het hart eens tijgers waardig, te hunkeren, hier naar de slaafsche onderwerping, ginds zelfs naar het bloed hunner ongelukkige broederen. Gelukkig het land, en dit land is het onze, waar zulke gedachten alleen kunnen opgewekt worden door de handelwijze van naburige volken; gelukkig het volk, en dit volk zijn wij, bij hetwelk de algemeene | |
[pagina 323]
| |
verachting op den kop des waanzinnigen nederkomt, die, met een ijzeren voorhoofd en een bedorven hart, de leer des oproers en des bloeds prediken durft! Dit een en ander welde bij mij op, toen ik onlangs de afgrijselijke wet in Frankrijk zag aannemen, waarbij de doodstraf werd vastgesteld op de misdaad van heiligschennis, of ontwijding van zoogenaamde geheiligde zaken. Echter, zoo smartelijk zulks zijn moet voor ieder, die een menschelijk hart in de borst draagt, zoo verkwikkend en streelend is het, te midden van eenen hoop bloeddorstige GeestelijkenGa naar voetnoot(*), eenen man te zien optreden, die, met eene rustige houding en eene edele en krachtige taal, de naakte en onbewimpelde waarheid zegt, de zaak der menschelijkheid en des Godsdiensts mannelijk verdedigt, en zich liever den haat en de miskenning van allen getroost, liever het vermoeden op zich laadt, als ware hij ongetrouw aan de leer zijner Kerk en in opstand tegen deszelfs hoofden, dan dat hij zijne stem zou geven aan eene wet, over welke hij, in de eenzaamheid, voor God en zijn geweten zou moeten blozen. Ik twijfel geenszins, of de navolgende uittreksels uit de Redevoering van den Graaf le lanjuinais, Roomschkatholijk Lid van de Kamer der Pairs, gehouden tegen bovengenoemde wet, zullen hem, bij elken weldenkenden, als zoodanig een achtingwaardig man doen eerbiedigen. De merkwaardigste zinsneden, door hem, geheel Frankrijk in het aangezigt, uitgesproken, laten wij hier, zonder verdere bijvoeging, volgen: ‘Door dit ontwerp,’ zegt hij, ‘om, als van ouds, de onverdraagzaamheid op den troon te zetten, wordt het verstand en hart geschokt, bedroefd en in het harnas gejaagd. Laten wij, in deze dagen van verlichting, het hatelijk gebouw van hersenschimmen en onmenschelijke spitsvindigheden niet weder optrekken, om er wreedaardige wetten uit af te leiden, die op niets zouden uitloo- | |
[pagina 324]
| |
pen, dan om onzen Godsdienst te ondermijnen en gehaat te maken, en om de bezittingen des scherpregters te doen aanwassen. De begrippen van hen, die zulk eene wet ontworpen hebben, zijn gebrekkiger dan alle de slechte wetten, dan alle de domme en barbaarsche uitvindingen der Middeleeuwen. Een spreker van het Gouvernement heeft gezegd, dat het volk in 1802 herhaalde: Er moeten godsdienstige instellingen zijn ten behoeve van het volk; naar uw ontwerp zou men dienen te zeggen: Er moeten godsdienstige instellingen zijn ten behoeve van den beul. Men heeft aangevoerd, dat er, sinds 1821 tot nu toe, vijfhonderd tweeëntwintig kerkrooven zijn gepleegd. Ik houde dit voor bewezen. Maar ik onderzoek, hoe veel kerken, kapellen en plaatsen van algemeene bijeenkomst, alwaar de Roomsche eerdienst wordt uitgeoefend, in Frankrijk bestaan. Men zal mij gaarne toestemmen, dat er in Frankrijk honderdtien- of honderdtwintigduizend kerken, of aan den Roomschen Godsdienst toegewijde plaatsen, zijn. In meer dan drie jaren hebben er dus in die plaatsen 522 diefstallen plaats gehad: dit is naauwelijks één op duizend. Hierin is niets, dat eene moorddadige wetgeving zou vereischen. OntwijdingGa naar voetnoot(*) beteekent slechts het gebruik voor den tempel, of anders het algemeen gebruik van eene zaak, die gediend heeft of heeft kunnen dienen tot het een of ander bedrijf van den eerdienst. Is hier nu eene regtmatige oorzaak in, om hoofden af te slaan? Volgens den Bijbel zijn wij heilig of ingewijd door den doop; wij zijn, of behoorden het ten minste te wezen, tempelen van God. Dus maakt iedere zonde, die wij begaan, ons tot ontheiligers van dien tempel. Ziet eens, waar uwe nieuwe wetgeving u zoude heenvoeren! Wij allen behoo- | |
[pagina 325]
| |
ren dus de wet te verwerpen, of er niet meer over te spreken, en in stilte weg te sluipen, gelijk de beschuldigers der overspelige vrouwe. De Hervormde gemeente en de Joodsche Godsdienst vorderen geene wetten van u, om de zonden tegen den Godsdienst te straffen. De Hervormden hebben een afgrijzen van zulke wetten, en hierin volgen zij het Evangelie. Voor het overige hebben zij noch steenen, noch vaten, noch gereedschap, noch kleederen, noch muilen, die zij voor heiliger houden dan andere; te dezen opzigte hebben zij de instellingen van de eerste eeuwen des Christendoms weder aangenomen. Een gedeelte van uwe wet is dus honende, wanneer het den schijn aanneemt, als wilde men hen doen deelen in de zoogenaamde weldaden van een ontwerp, dat hen bedroeft, ja dat dreigend voor hen zijn moet, daar het misdaden schept van afwijkingen omtrent leerstellingen en eene tucht, welke zij verworpen hebben. Met welke gezindheid zal de maatschappij dit bloedig ontwerp zien aannemen? Een van beide gevoelens zal allen bezielen, - verachting of schrik. Wie verachting gevoelt, zal dubbel onverschillig worden. Indien het schrik verwekt heeft, dan hebt gij de vreesselijke dwaling begaan, den haat op te wakkeren, die, zoo zij gelegenheid vindt om uit te barsten, wel in 't vervolg, van nieuws af, zou kunnen beginnen met de heiligdommen omver te werpen, en derzelver bedienaars op te offeren. Gij geeft voor, door deze wet het godsdienstig gevoel te willen aankweeken. Schrapt in uwe wetten de zonden der godgeleerdheid door, en vermenigvuldigt de menschenoffers niet. Zijn er niet reeds genoeg of te veel? Geeft ons meerdere scholen voor de jeugd, en sluit er minder. Rigt niet zoo vele schavotten op, maar zijt getrouwer aan de bezworene staatsinstellingen. Op deze wijze zult gij den Godsdienst en der goede zeden nuttig zijn.’ |
|